Jacques Kruithof (o1947).
en J. Brouwers) en ten slotte de schrijvers die vooral thematische aspecten belichten (Maarten 't Hart).
Na de voorafgaande verantwoording kan het geen verrassing meer zijn: Goedegebuures voorkeur gaat uit naar het type Carel Peeters, de enige ‘echte’ criticus, bij wie het steeds gaat om ‘de visie: De persoonlijke samenhangen, syntheses en inzichten van een schrijver’. Hiermee heeft Goedegebuure tevens uitstekend zijn eigen positie als criticus omschreven en gesitueerd in de hoek van de ‘vent’-kritiek. Ofschoon de opvallende sympathie waarmee hij het werk van Cyrille Offermaas begroet, nog laat vermoeden dat diens aandacht voor het op taal en structuur gefixeerde experiment en de zichtbaar wordende synthese tussen vorm en vent, ook voor Goedegebuure tot de ‘betere’ doelstellingen in de Nederlandse literatuurkritiek behoren.
Overigens gaat dit boek niet alleen over kritiek. Het bevat, behalve in de twee omkaderende zelf-reflexieve stukken, essays over Nederlandse literatuur na 1960 - het jaar '60 is voor Goedegebuure een ‘mijlpaal in de tijd’, omdat dan een nieuwe schrijversgeneratie op de voorgrond treedt.
Eerst komen de auteurs aan bod die omstreeks 1960 al ‘gevestigd’ waren: de ‘grote drie’ Mulisch, Hermans, Reve, met Claus eraan toegevoegd, naast Haasse en Nooteboom; dan de auteurs die in het begin van de jaren '60 debuteerden: Willem Brakman en Gerrit Krol. Jeroen Brouwers, die bij het laatste rijtje thuishoort, ontbreekt hier wel omdat Goedegebuure elders uitvoerig over hem heeft geschreven.
Deze beschouwende stukken over individuele auteurs zijn zonder uitzondering uitstekende synthesen. Ze evalueren het geheel van een oeuvre, herwaarderen of veroordelen waar de criticus dat nodig acht, ze belichten ontwikkelingen, verbinden persoonlijke voorkeur met uitspraken over zuiver literaire kwaliteiten en/of literair-historisch belang.
Nog sterker zijn deze ‘zuiver’ essayistische kwaliteiten - het uitdiepen van een onderwerp door het te toetsen aan persoonlijke inzichten - in de meer algemeen historische beschouwingen: stukken over literaire erotiek en zich wijzigende normen, over de ontwikkeling van neorealisme tot neo(n)-romantiek, over de spiegelbeeldachtige ontwikkeling van Faverey en Kopland, over literatuur en religie (o.m. Kellendonk, Oek de Jong, Andreas Burnier), over de ‘tegenvoeters’ Oek de Jong en Nicolaas Matsier.
De reeks wordt besloten met een beschouwing over het enfant terrible van de Nederlandse uitgeverswereld: Geert van Oorschot. Het portret dat hier wordt geschetst, ontleent zijn levendigheid en belang aan het feit dat Goedegebuure, zelf een tijdlang mederedacteur van Tirade, de grilligheid van Van Oorschots vulkanische temperament aan den lijve heeft kunnen ervaren.
De persoonlijkheid van de criticus komt, in overeenstemming met zijn uitgangspunten, in het geheel van deze opstellen nadrukkelijk op de voorgrond. Soms leidt dit juist tot heel boeiende, volgehouden ironische confrontaties. Zo wordt het stuk over het werk van Brakman, dat in zijn conclusie een erkenning inhoudt van Brakmans onbetwiste meesterschap, laconiek en onomwonden ingezet met: ‘Eigenlijk hou ik niet van Willem Brakman’.
Duidelijk is inmiddels wel dit: deze bundel mag dan al niet bedoeld zijn als een voorschot op de eigentijdse literatuurgeschiedschrijving, hij zal er in ieder geval, door zijn smaakmakend en verhelderend optreden, een niet meer weg te denken hoeksteen van vormen.
Anne Marie Musschoot
jaap goedegebuure, Nederlandse literatuur 1960-1988, (Reeks Synthese - Stromingen en aspecten), Amsterdam, 1989, 298 p.