Geen genezing voor het gedicht. Het debuut van Maria van Daalen
De bundel Raveslag waarmee Maria van Daalen in 1989 in boekvorm debuteerde, heeft enkele jaren kunnen rijpen. De in 1950 geboren dichteres publiceerde voor het eerst gedichten in 1985, in Raster 34. De gedichten die zij nu bundelde, vertonen varianten ten opzichte van eerdere publikaties en het is interessant om de verschillende versies met elkaar te vergelijken. Dan blijkt uit de wijzigingen die Van Daalen aanbracht, dat ze een behoefte heeft aan concentratie en uiterste zorgvuldigheid van woordkeus. Dit zijn voorname kwaliteiten in het werk van een beginnend dichter.
In de verzen uit deze bundel staat in de meeste gevallen elk woord op zijn plaats, en in woordkeus en ritme is een ingehouden retoriek voelbaar, een stijl die de inhoud van de gedichten draagt. Het gaat in Raveslag om het zeer elementaire, om het zoeken naar schoonheid en geheim, verbonden als die zijn met de trits van eros, pijn en dood. De beginstrofe van het gedicht ‘In nova fert animus’ kan dit illustreren:
Zijn ogen ontmoeten zijn ogen.
Achter mij staat hij. Peinzend
streelt het lemmet de oorschelp.
Mijn polsslag drupt in zijn hand.
Het is niet de enige keer dat beelden van snijden en bloed in deze bundel zijn aan te treffen. Ze beheersen ook de cyclus ‘Onder het mes’. Dit zijn vier gedichten; in drie daarvan gaat het respectievelijk over het kouter dat de grond opensnijdt, het jagersmes dat het geschoten hert gaat ontweien (een gedicht waarvan de slotstrofe wat te beschouwelijk is) en het chirurgische mes dat de tumor zoekt. Drie vormen van snijden die een functie hebben, die voedsel of genezing brengen. Het vierde gedicht lijkt die drie voorgaande tot emblemata te maken, die voorbereiden wat de dichteres werkelijk wilde zeggen:
Er is geen genezing voor het gedicht;
het moet zelf de pijn dragen.
In deze en de volgende regels van dit gedicht ‘Tekst’ bepaalt de dichteres haar houding tegenover het vers: in zijn geslotenheid wordt het tot meer dan een embleem: tot een symbool voor een bestaan waarin de pijn niet genezen mag worden, omdat zij met de grond van dat bestaan, met eros en dood, verweven is. Ontkomen hieraan wordt in het gedicht ‘Bergtocht’ niet als een onmogelijkheid voorgesteld, maar als een verdwijnen uit het bestaan: ‘wie het wit kan aanraken verliest de pijn / verdwijnt met klapperende mouwen uit het beeld’. Het wit in deze regels is dat van de eeuwige sneeuw, maar het kan ook als het wit van het papier opgevat worden.
Maria van Daalen lijkt door de contrastwerking van wit en zwart geobsedeerd te zijn, en het beeld dat zij daarmee bij voorkeur verbindt, is dat van de raaf. De raveveer waarmee in het gedicht ‘Initiaal’ de letter èn het hart van Maria getekend worden, is wit en zwart. Het hart van Maria: de verwijzing naar de Moeder Gods, vereerd in de Middeleeuwen (waarbij de rijk versierde initiaal past), wordt onmiskenbaar doorspeeld door de verwijzing naar zichzelf in het gebruik van de eigen voornaam. Wit en zwart horen voor de dichteres in het teken van de raaf bij elkaar, zoals eros en dood onafscheidelijk zijn. Niet voor niets heet de bundel Raveslag: in de drie gedichten die