Het is een van de meest opvallende en fascinerende aspecten van deze gedichten, dat heel gewone, huiselijke taferelen er op een volstrekt vervreemde, geperverteerde manier worden opgeroepen. Zo verschijnt het traditionele ‘kruisje voor het slapengaan’ in het geciteerde gedicht ‘Avondgebed’ als iets wat meer gelijkt op het ondergaan van een straf, een brandmerk, een verminking: ‘Wij boden het hoofd. / Hij prentte zijn duim in de hersens’.
Vrijwel overal nemen de dingen de actieve rol over en blijft er voor het van overal geviseerde kind niets anders over dan vlucht, angst, zich verschuilen:
Vreemd
Het avondlicht tekent een andere tuin
de dingen verliezen ons dagelijks bestaan
een stoel kijkt wit naar de maan
het hemd aan de waslijn huivert
onder de stilte loeren geluiden
een slang ligt uitgerold in het gras
de bal houdt zich roerloos, betrapt
betekenis blijft in het duister
(p. 14)
Dat alles wordt dan nog gecompliceerd en verruimd door het gebruik van mythische, sprookjesachtige en religieuze motieven en beeldspraak. Zo heten de drie cycli van deze afdeling resp. ‘De God op de berg’, ‘De ouders van God’ en ‘Ten oosten van Eden’.
Er zit in deze uitzonderlijk sterke afdeling veel meer stof dan ik in deze enkele regels kan comprimeren. Op slechts één aspect wil ik nog even wijzen. De korte cyclus ‘De ouders van God’ keert de relaties om: de ik is nu zelf vader van een zoon: god de zoon. Maar zelf is hij geen god geworden. Tegenover de tirannieke eisen van dat goddelijke kind blijft hij machteloos, tegenover de weerloosheid ervan kan hij niets anders stellen dan zijn eigen angst:
Hij huilt hen schuldig, hij stampvoet de wet,
Als hij slaapt wiegen hun hoofden
als giftige bloemen boven zijn droom,
vertedering voor de weerloze zoon,
in het donker verloren. Hij heeft
hun angst op zich genomen.
(p. 20)
De tweede afdeling diept op een analoge manier (d.w.z. weer met gebruik van mythische motieven, rond de verlammende blik, extreem uitvergroot) de relatie uit van een ik tot een fatale, ongenaakbare, machtige vrouw, die verschijnt als Medusa, een heks, de oudtestamentische Judith, de Muze. Tegenover deze ‘Belle dame sans merci’ heeft de ik geen verweer. Ook zij confronteert hem met zijn eigen kleinheid, onmacht en schuld. De taal en de verbeelding, waarmee hij haar te lijf gaat, keren zich tegen hem. Want juist daarin bestaat ze, daar is het dat zij beeld en mythe is, sterker en groter dan de werkelijkheid. Zij is de ontkenning van de werkelijkheid, de droom van de dichter, de gestalte van het tekort.
Alleen de hertog, een uit louter verbeelding gebouwde afsplitsing van de ik, (Ducal / de hertog) kan haar benaderen. De ik zelf valt daarbij uit de boot: ‘Ik bleef bij de paarden, knecht van de knecht’. (p. 43), ‘Ik was hier nooit geweest’ (p. 44), ‘Ik zweeg, de armen beschaamd langs het lijf’ (p. 45) en, als slotverzen van een gedicht waarin ‘de hertog en ik’ samen een kar trekken waarop de naakte vrouw staat, die hen met de zweep ment:
Wij trokken samen, de hertog leidde,
hij kende het bos in al zijn geheimen.
De vrouw zag het onderscheid. Sloeg.
(p. 48)
Of hoe een in wezen banale seksuele fantasie toch heel sterke poëzie kan opleveren.
Vooral de laatste reeks in deze afdeling, ‘Het gat in de spiegel’, maakt duidelijker dat het hier om meer gaat dan alleen maar erotische dromerij of fatale verliefdheid. Het uiteindelijke verlangen is dat droom en werkelijkheid zouden samenvallen, literatuur en leven. Maar de literatuur heeft de werkelijkheid geüsurpeerd:
Ik wil een kamer zonder verbeelding,
een vrouw die is wat ik lees.
Ik wil je schaamte, je kleine gebreken,
je schoonheid in menselijke taal.
Maar ik vrees dat te veel is geschreven,
dat de werkelijkheid niet meer bestaat.
(p. 49)
Er is voor het conflict tussen droom en werkelijkheid of tussen het absoluut verlangde en het beperkt haalbare alleen een oplossing in de dood. Doornroosje kan niet wakker gekust worden, je kan alleen maar dood naast haar gaan liggen. Wat dan ook in het gedicht ‘Doornroosje’ (p. 53) gebeurt. Wat aan de ik van deze gedichten een identiteit zou kunnen geven, wat hem zichzelf zou kunnen doen zien in de spiegel, dat is er niet. Er is een gat in de spiegel. De dichter krijgt dat niet gedicht. Wat het gedicht wel kan, is een zekere troost geven, doordat het erin opgeschreven is, doordat het een onderdak biedt aan die ene, dolende ik. Zodat de ander kan ontkomen, zich aan het zicht onttrekken. Hij verdwijnt uit het oog, om verder te leven. Zoals in het epiloog-gedicht. De zich spiegelende Narcissus valt in het water en zinkt:
Was het, terwijl hij viel en zonk,
toch een troost dat hij ook werd bewonderd
door iemand die schreef dat hij viel en verdronk.
Stiekem kroop hij aan de overkant uit het water.