Christine D'haen
Zwarte sneeuw (fragmenten)
Nu ik aan iets groots beginnen wil, denk ik aan allen die vóór mij iets groots deden, een groot werk: de Ilias, de Odyssee, de Divina Commedia, Endymion, The Revolt of Islam, Mei, Mathilde, Voetreis naar Rome, Cheops. Ik denk aan de aanroeping tot de Muze, en hoe ik nu oog in oog ook mij met de muze moet bevinden.
Ze hadden een traditie, allemaal, de traditie van een milieu, een taal, een geheel van aanleg, een erfenis, een instrument. Ik heb niets: geen taalfamilie, geen milieu, geen voorouders, geen geheel waaruit ik leven of spreken kan. Het enige wat ik ken is het nergens-thuis zijn, het ontbrekende, het losgesnedene, het onvruchtbare, het halfafgewerkte, het povere, het zwakke, het onvoldoende, het steeds radende, gissende, tekortkomende, wortelloze.
Ik droomde mij een jonge mooie blonde vriendin, en ze kwam: groter dan ik, voller en steviger. Ze reciteerde Rilke en later deden we dat samen. We droomden dezelfde dromen, maakten zonder dat we het van elkaar wisten gedichten over hetzelfde, waren op dezelfde lerares verliefd.
Als ik met mijn mooie blonde vriendin over de speelplaats loop - de armen om elkaars middel - voel ik in heel mijn lichaam een warmte en tinteling, maar toch minder dan toen ik zo, een tijd geleden, liep met een klein mager lelijk zwart meisje waar ik niet van hield. De zuster wil niet dat we zo lopen, maar waarom, dàt is toch geen zonde?’
Gisteravond in m'n bed gedichten van Rilke gezegd. Toen was het alsof ik dood zou gaan - zóó grijpt Rilke naar je allerdiepste diep en laat je niet meer los met z'n woord dat geen woord meer is, maar 'ziel' zelf. Alsof de eeuwigheid met z'n mysteries zelf in je ziel zonk, zoo Rilke.