Ons Erfdeel. Jaargang 33
(1990)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
De kinderziekten van de Nederlandse biografie
| |
[pagina 198]
| |
wiens visie niet door de academie was verengd. Maar intussen hebben zich ook in de literatuurwetenschap ontwikkelingen voorgedaan die het blikveld breder maakten. De zogenaamde receptie-esthetica, die de aandacht richtte op de lezer, liet zien hoe een zelfde tekst heel verschillende reacties kan losmaken die allemaal te verdedigen zijn. Daarmee verdween het primaat van het Werk, en kreeg ook die andere relatie: auteur-tekst een nieuwe betekenis. Hier en daar hoort men zelfs weer de vraag die in de jaren zestig en zeventig taboe was: wat bedoelde de dichter? De kracht waarmee het zo lang verwaarloosde genre zich nu opdringt, valt niet meer te stuiten. In steeds meer boekhandels ziet men een aparte kast verschijnen met het kopje ‘biografie’. Overheidsorganen stimuleren de nieuwe ontwikkeling door opdrachten te verstrekken en prijzen uit te loven. Eindelijk lijkt Nederland iets in te lopen van de gigantische achterstand die ons van de Angelsaksische wereld scheidt. Hoe verheugend deze doorbraak ook is, toch heeft het ontbreken van een biografische traditie, al of niet academisch gesteund, enkele nadelige gevolgen gehad die aan veel recentelijk verschenen biografieën zijn of te lezen. Met behoud van alle waardering voor de zorgvuldigheid waarmee het materiaal is bijeen gebracht, valt het niet moeilijk onzekerheden of onhandigheden aan te wijzen in de manier waarop de gegevens gepresenteerd worden. Als eerste voorbeeld kies ik het boek van Hazeu over Gerrit Achterberg, dat over het algemeen een goede pers heeft gehad. Nogmaals: we mogen blij zijn dat deze levensbeschrijving er is. Niettemin vertoont dit werk in hoge mate de symptomen van wat ik de kinderziektes van de biografie zou willen noemen. | |
Materiaal en presentatorZo zijn daar bijvoorbeeld de eigenaardige passages waarin Hazeu aan een jaartal een kleine opsomming toevoegt. Achterberg wordt onderwijzer in een Gelders dorp in 1924, ‘(het jaar waarin Jacob Israël de Haan werd vermoord, Herman Heijermans en Kafka een natuurlijke dood stierven, en Hans Lodeizen en Lucebert werden geboren.)’Ga naar eindnoot(2) Een eigenaardig rijtje; in een roman zou gesuggereerd worden dat ons de dood van de hoofdpersoon, op al of niet natuurlijke wijze, te wachten staat. Soms worden ook politieke feiten aan een dergelijke opsomming toegevoegd, waardoor de lezer nog verder het bos wordt in gestuurd. Wat aan deze uitweidingen opvalt is de willekeur. Waarom worden deze namen genoemd, en geen andere? Wat voor betekenis heeft de mededeling dat Nescio in 1937 aftrad als directeur van een Amsterdamse exportfirma en Van Oudshoorn vergeefs een onderkomen zocht voor zijn werk, als de levens van Nescio, Van Oudshoorn en Achterberg elkaar niet raken of in ieder geval een verhelderende parallel vertonen? Voor de politieke data geldt dat des te sterker omdat Achterberg zich nu juist weinig voor dat aspect van de buitenwereld lijkt te interesseren. Niet alleen blijft onduidelijk waarom bepaalde namen en feiten worden genoemd, ook blijken sommige jaartallen een dergelijke voorkeursbehandeling te krijgen, en andere (1934, 1940, 1943) niet. Voor de periode die aan 1933 voorafgaat en na 1951 ontbreken dergelijke dwarsdoorsneden zelfs geheel en al. Dit lijkt een ondergeschikt punt van kritiek, maar wijst op een | |
[pagina 199]
| |
Gerrit Achterberg (1905-1962).
Wim Hazeu (o1940). essentiëler gebrek: de biograaf heeft niet beseft dat hij met zijn selectie de lezer stuurt en dat die lezer dus enig inzicht in de zin van de gepresenteerde feiten hoort te krijgen. Even dubieus zijn de passages in de ikvorm in de Achterbergbiografie, dat wil zeggen: Hazeu richt zich rechtstreeks tot de lezer. Zulke opmerkingen geven gemakkelijk de indruk van een keuveltoon of zijn, opnieuw, volstrekt overbodig. Een voorbeeld: Achterberg schrijft iets over een bepaald vers van Jacob Israël de Haan: ‘Nadat ik dit heb geschreven en even pauzeer, lees ik in het brievenboek van Jeroen Brouwers: “Jacob Israël de Haan ken ik wel, maar toch niet zo als jij hem kent. Van zijn 800 kwatrijnen heb ik er pakweg 20 gelezen”’. Volgt het vers dat ook Achterberg noemde; Hazeu voegt daaraan toe: ‘Van dit soort coincidenties houd ik’.Ga naar eindnoot(3) Een dergelijke opmerking vertelt ons alleen iets over Hazeu en wat hij leest tijdens het schrijven van zijn boek over Achterberg. Het is, kortom, uitsluitend van belang voor de biograaf die zich over Hazeu's leven zou buigen. In een levensbeschrijving van Achterberg is zo'n inlas ijdel, in beide betekenissen van het woord. Men zal ze vergeefs zoeken in een Engelse biografie van enig niveau, behalve op de enige plaats waar ze horen: in het voorwoord. In de eigenlijke tekst moet de biograaf niet het hoofd om de deur steken. Een andere ik-passage toont de verlegenheid van de biograaf met zijn materiaal. Het boek opent namelijk met een aantal stamboomgegevens. Hazeu somt een reeks voorouders op en besluit dan vermoeid: ‘Wat de genealogische geschiedenis van de dichter betreft, wil ik het hierbij laten. Méér is er niet over te vertellen, tenzij men benieuwd is naar almaar rijtjes met namen en opsommingen van families. Die nieuwsgierigheid heb ik niet. Interessanter zijn de maatschappelijke, sociale en religieuze factoren die het Langbroeker milieu bepaalden en die van invloed waren op de opvoeding, het levenspatroon en de wereldbeschouwing van de dichter’.Ga naar eindnoot(4) Aan zo'n uitweiding met stamboomgegevens ligt natuurlijk in feite de gedachte ten grondslag dat erfelijkheid en milieu een persoonlijkheid in belangrijke mate kunnen bepalen. Heel bont maakte Kelk het bijvoorbeeld in zijn Leven van Slauerhoff. Hij bracht daar de karigheid met woorden van strandbewoners (de familie van Slauerhoffs moeder) in verband met de bondige taal van de zoon, en vervolgt: ‘Men weet zo iets nooit precies, maar het lijkt niet onmogelijk, dat hij (= Slauerhoff) van moederszijde zowel strandvonders als - jutters | |
[pagina 200]
| |
en misschien zelfs wel zeerovers onder zijn voorvaderen heeft geteld’.Ga naar eindnoot(5) De vraag is natuurlijk altijd hoe ver men moet gaan bij het uittekenen van de stamboom. Wie recent verschenen biografieën naast elkaar legt, ziet dat sommige auteurs de vroegste wortels zoeken, terwiji anderen het verhaal bij de grootouders laten beginnen. Doorslaggevend is natuurlijk in hoeverre een vormende invloed op het object van onderzoek aantoonbaar is. Hazeu heeft gelijk dat namen en jaartallen van verwanten zonder meer weinig bijdragen tot de biografie, maar trekt daaruit niet de conclusie restgegevens én zijn verzuchting maar buiten de tekst te laten. Met de bij Hazeu gesignaleerde overbodigheden staat of valt natuurlijk geen biografie. Ze kunnen echter allemaal beschouwd worden als symptomen van een fundamentele tekortkoming, namelijk de onzekerheid van de biograaf tegenover zijn materiaal. Zo loopt de opdringerigheid van de ik-passages vooral in het oog omdat het hele boek van Hazeu zich juist kenmerkt door een zekere angstvalligheid. Hij vertelt niet zozeer het leven van Achterberg, maar laat het vooral door anderen vertellen. Voortdurend worden zegslieden geciteerd, vaak bestaat zo'n aanhaling uit tekst van meer dan een bladzij. De taak van de biograaf wordt overgenomen door anderen, die een beeld geven. Het gevolg is een legpuzzle, geen portret. Wat in het Achterberg-boek ontbreekt is wat meester-biograaf Ellmann als volgt omschreef: ‘More than anything else we want in modern biography to see the character forming, its peculiarities taking shape (...)’.Ga naar eindnoot(6) Uiteindelijk blijft de kernvraag onbeantwoord: wat was Achterberg voor een man en hoe is hij zo geworden? Ongetwijfeld is dit tekortschieten op het cruciale punt het gevolg van onzekerheid, vooral als men ziet hoe Hazeu op essentiële punten een stap terug doet. Enerzijds veroorlooft hij zich een krasse typering als: ‘Achterberg, als solipsist feitelijk onbekwaam tot enige binding aan een ander’.Ga naar eindnoot(7) Maar aan de andere kant gaat hij niet dieper in op wat toch iedere lezer van het boek opvalt: Achterbergs gedrevenheid als man en als dichter. Even lijkt het of hij een visie op die gepassioneerdheid zal geven, maar al snel heft hij de handen op: over agressie bestaan zoveel theorieën...Ga naar eindnoot(8) Uiteindelijk lijkt hij als verklaring voor Achterbergs drift te aanvaarden dat de kleine Gerrit in zijn jeugd een paar keer ongelukkig gevallen is. Had de levensbeschrijver hier niet meer zijn nek uit moeten steken? Zo is het toch opmerkelijk dat met het afnemen van de potentie ook Achterbergs poëzieproduktie stokt: er lijkt een eigenaardig verband tussen zijn moeilijk te temperen lust en de onstuitbare stroom van zijn gedichten te bestaan. Diende de poëzie als boetedoening, als sublimatie? Hazeu waagt zich niet aan zulke speculaties: Wel merkt hij (tussen haakjes) op: ‘Deze notitie overschrijvend, denk ik: de vrouw op wie Achterberg schoot was de enige moeder onder zijn geliefdes. Wat zou Freud daarvan zeggen?’Ga naar eindnoot(9) De vraag is natuurlijk: wat zou Hazeu daarvan durven zeggen? Een laatste punt van kritiek betreft de relatie leven-werk. Niet altijd is de verbinding van die twee even gelukkig uitgevallen. Zo staat er na vele bladzijden (meest citaten) over Achterbergs religieuze opvoeding: ‘Het gebruik van het “gewone” woord werd eveneens door Floors “opvolger” Wybe Zijlstra bepleit en ook Achterberg heeft veel gewone woorden in zijn werk toegelaten’.Ga naar eindnoot(10) Even gratuit is de verbinding van een stenen beeld in de buurt | |
[pagina 201]
| |
van Achterbergs geboortehuis en de poëzie: ‘Het is niet ondenkbaar dat dit beeld op de dichter, die het motief “steen” en “versteend” zo vaak gebruikte, een grote indruk heeft gemaakt’.Ga naar eindnoot(11) Hier moet overigens worden opgemerkt dat de biograaf op andere plaatsen een gelukkiger hand heeft gehad. Zo legt hij overtuigend uit waarom het Kaïnsmotief Achterberg obsedeerde, en verklaart daarmee enkele intrigerende varianten. Samenvattend zou ik als belangrijkste tekortkoming van het Achterbergboek willen noemen: de biograaf laat zijn verhaal door anderen vertellen: zo ontstaat er geen synthese, wat ontbreekt is een overkoepelende visie die het materiaal bindt. De biograaf durft geen diepergravend inzicht in de toch uitzonderlijke persoonlijkheid van Achterberg te presenteren, terwijl hij aan de andere kant te makkelijk relaties legt tussen biografische feiten en de poëzie. Zo komen we eerst te weten dat Achterberg wel zeven keer per dag onaneerde, dan volgt deze alinea: ‘Over “bevrediging” lezen wij in Achterbergs gedicht Slootkant (...). En verder: dwangmatige onanie is het bewijzen van je potentie, aldus psychiater H. Keilson’.Ga naar eindnoot(12) Of het in Slootkant inderdaad over masturbatie gaat, valt nog te bezien: zo eenvoudig is dat gedicht niet te interpreteren. Met de tweede mededeling uit deze alinea wordt verder niets gedaan. Het lijkt erop of Hazeu heeft gedacht: zoveel psychiaters hebben zich met mijn onderwerp beziggehouden, dat ik er zelf maar beter het zwijgen toe kan doen. Het resultaat is dat hij aan de oppervlakte blijft, heenloopt om de voornaamste taak van de biograaf: het geven van een synthese. Voor de hele biografie geldt wat Fokkema opmerkte: ‘De biograaf stopt, waar zijn zegslieden en bronnen zwijgen’.Ga naar eindnoot(13) Deze bezwaren tegen één boek zijn hier zo uitvoerig weergegeven omdat ze symptomatisch lijken voor de Nederlandse biografie in het algemeen op dit moment, zoals ik hieronder wil illustreren. | |
De gave der syntheseVeel feiten, maar geen psychologische diepgang: dit verwijt is al eerder gehoord naar aanleiding van vroegere biografieën, de spaarzame aanzetten die verschenen voor de ‘golf’ die ons nu overspoelt. In 1964 publiceerde Dubois zijn boek Marcellus Emants, een schrijversleven. Opnieuw: we mogen blij zijn met al het materiaal dat Dubois bij elkaar heeft gebracht. Toch merkte Sötemann terecht op dat het dit boek aan echte diepgang ontbreekt.Ga naar eindnoot(14) Zo lezen we wel waar en met wie Emants heenreisde, maar we komen niet te weten wat hem toch voortdurend over de landsgrenzen dreef (hier zou ook een interessante vergelijking mogelijk zijn geweest met die andere Hagenaar die het liefst buiten de Hofstad verbleef: Louis Couperus). Uitvoerig worden Emants' antikritieken geciteerd en samengevat, maar de vraag blijft onbeantwoord waarom de scepticus Emants het nodig vond zich steeds weer tegenover zijn critici te verdedigen. Dubois voelt zich zozeer verwant met de levensbeschouwing van Emants dat hij ook zonder meer de kruideniersredeneringen accepteert waarmee de schrijver ‘bewijst’ dat het leven altijd een ‘batig saldo’ aan geluk moet opleveren. Men zou daarentegen makkelijk kunnen verdedigen dat Emants een heel wat minder rationeel man was (en zeker: minder rationeel handelde) dan Dubois hem tekent. Een echte rationalist neemt niet een zo open standpunt in tegenover het spiritisme als Emants op een bepaald moment van zijn leven deed. Een dogmatisch pessimist trouwt niet voor de derde keer, en helpt zeker niet mee een kind op de wereld te zetten. Voor die niet-rationele aspecten van de persoonlijkheid Emants, de tegenstrijdigheden die hem als mens alleen maar boeiender maken, heeft Dubois weinig oog. Het gevolg is dat de lezer bedolven raakt onder de feiten, en niet krijgt wat hij verwachten mag: een boeiende visie. Wat ontbreekt is wat Ter Braak essentieel achtte voor de biograaf: de gave der synthese.Ga naar eindnoot(15) Wie over die gave beschikt, zal geen moeite hebben bij de selectie van het materiaal dat uiteindelijk in de biografie terecht komt, omdat hij werkt vanuit een bepaalde visie op de persoon wiens leven beschreven wordt. | |
[pagina 202]
| |
Voortdurend zal hij zich impliciet of met zoveel woorden de vraag blijven stellen, waarop zijn hele boek eigenlijk een antwoord is, voorbeeld: ‘Wie was nu de op zijn drieëntwintigste jaar ineens allerwege aanvaarde, niet meer zo jonge dichter?’ (Sötemann over Bloem)Ga naar eindnoot(16); of een afgeleide vraag als: ‘Wat voor man was en werd Johan Brouwer in de zes jaar die hij in de strafgevangenis in Leeuwarden doorbracht?’ (Henrichs over Johan Brouwer)Ga naar eindnoot(17). Henrichs begint vervolgens uitvoerig antwoord te geven op de laatste vraag, en doet dus wat wij als biograaf van hem mogen verwachten. Op dezelfde wijze gaat hij in op de mogelijke motieven voor de moord die Johan Brouwer in 1922 pleegde - in scherpe tegenstelling tot de gemakkelijke manier waarop Hazeu de fatale schietpartij van Achterberg behandelt. Het is opvallend dat de historici onder de biografen veel makkelijker tot de kern van hun onderwerp durven doordringen dan neerlandici of in het algemeen biografen die een Nederlandse auteur als object kiezen. Zo deinzen zowel H. Henrichs als A. Brandenburg niet terug voor diepergravende verklaringen. De laatste vraagt zich op een bepaald moment af: waarom bleef Annie Romein-Verschoor zo lang in de sprookjes van Stalin geloven, terwijl haar man en vele andere partijgangers al de gruwelijke praktijk van het communisme in Rusland onder ogen durfden zien? Zij schrijft dan: ‘Er dringt zich hier (...) een wonderlijke vergelijking op: het is of we in Annie's vasthoudendheid het kleine meisje terugzien dat haar vader zo torenhoog vereerde. Het meisje dat het contrast tussen moeder en vader liever verscherpte dan verzachtte, en daarbij uit het oog verloor hoe het vaak váder was geweest die niet haar kant koos, haar teleurstelde. Dat meisje leek niet te kunnen en te willen incasseren dat ook vadertje Rusland weleens niet zou kunnen voldoen aan haar ideaal. De laatste verbindingsschroef tussen haar persoonlijkheid en ideologie is waarschijnlijk wel haar rancune jegens haar moeder.’Ga naar eindnoot(18) Een gedurfde verklaring voor irrationeel gedrag, maar een die in ieder geval getuigt van het verlangen een stevige greep op het onderwerp te krijgen. Door het hele boek heen zit deze biografe haar hoofdrolspelers dicht op de huid, zozeer zelfs dat ze een enkele keer het romantechnische procédé van de erlebte Rede gebruikt: ‘Jan verstijfde. Ze ging zich dus verloven! Met Baert! In een onderdeel van een seconde trok het aan hem voorbij. Trouwen... niet trouwen... Annie getrouwd met een ander... niet met hém...’Ga naar eindnoot(19) Ondanks zulke intieme passages weet Brandenburg wel degelijk een kritische afstand tot haar onderwerp te bewaren, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Dubois. Veel materiaal, gebrek aan synthese: dat is ook naar voren gebracht als verwijt tegen Bastets biografie over Couperus. Ook in dit geval overwoekert het materiaal wat een scherp beeld had moeten worden. Het is een ironisch feit dat een van de Nederlandse schrijvers van wie de minste intieme details bekend zijn, al heeft uitgenodigd tot drie biografische aanzetten: Van Boovens Leven en werken van Louis Couperus (1933), Van Trichts Louis Couperus: een verkenning (1960) en dan nu het omvangrijke boek van Bastet, die net als zijn gewraakte voorganger nogal eens het fictionele werk gebruikt om het leven te reconstrueren. De vraag is natuurlijk: kon Bastet wel tot | |
[pagina 203]
| |
Marcellus Emants (1848-1923).
Pierre H. Dubois (o1917). een synthetische visie komen op basis van de geringe ‘harde’ feiten die hem ter beschikking stonden? Alle mogelijk onthullende brieven zijn immers door mevrouw Couperus vernietigd of verloren gegaan. Dat men met een schijnbaar gering levensfeit toch veel kan doen, bewees Fens in zijn recensie van Bastets werk. Zijn stuk begint zo: ‘De nakomer hoort tot een andere generatie dan zijn leeftijd aangeeft. Hij heeft geen tijdgenoten, ook geestelijk niet. Buitenshuis zal hij te oud zijn voor zijn leeftijd, daarbinnen te jong voor de leeftijd der anderen, ook die van zijn ouders. Hij hoeft niet oud te worden om zich een overlevende te weten: leeftijdgenoten genoeg rondom hem, maar zijn generatie is verdwenen. Hij leeft vroeger op herinneringen dan anderen. De afstand tussen generatie en leeftijd kan hem isoleren, in een eigen tijd. Hij is de jongste, maar weet zich de oudere. Bij de nakomer die Louis Couperus was, hebben karakter, aanleg en omstandigheden de isolatie nog versterkt. Hij groeide op “tussen twee vaderlanden” - Indië en Nederland - maar voor de nakomer was die tussenpositie sterker dan voor een lotgenoot van dezelfde leeftijd: hij had de Indische wortels en herinneringen (en dat wil zeggen: meer herinneringen) van zijn generatie. Als “repatriant” naar Nederland was hij echter zijn leeftijd vooruit: het eindpunt van de ouders was zijn tweede begin. Dat hij als kind eenzelvig was, kan van de isolatie oorzaak en gevolg zijn. Dat het al vroeg leven in een eigen tijd leidde tot het oproepen van een eigen wereld, is niet verwonderlijk’.Ga naar eindnoot(20) Een alinea als deze kan ons meer vertellen over de persoon Couperus dan een lijvig boekdeel. Fens presenteert een visie, die men aanvechtbaar kan vinden, maar die in ieder geval meteen een levend mens oproept. Hier is de ‘gave der synthese’ optimaal aan het werk, met als resultaat een alinea die vele aspecten van een complexe persoonlijkheid in één keer op elkaar betrekt. | |
Leven en werkBastet baseert zich voor zijn biografie voor een niet onbelangrijk deel op het fictionele werk. Die uitweg is verleidelijk waar concrete gegevens ontbreken. Bijna iedere biograaf krijgt daarmee te maken als hij de vroege jeugd van zijn object moet oproepen. Al te zeer is men geneigd de latere visie door de auteur in zijn romans of novellen neergelegd, als realiteit op te vatten. Een typerend voorbeeld is de eerste zin van De Moors biografie over Van | |
[pagina 204]
| |
Oudshoorn: ‘Stel ik mij Van Oudshoorn voor als het kind Jan Koos Feijlbrief dan zie ik hem als een aan zichzelf overgelaten jongetje, opgesloten in een kleuterstoel’.Ga naar eindnoot(21) Het beeld dat hier wordt opgeroepen, berust zoals De Moor ook aangeeft, op de latere fictie van de auteur. Maar dat is een inkleuring van veel later datum. Bij sommige schrijvers vindt men tegenstrijdige beschrijvingen van een vroege jeugd: Carry van Bruggen bijvoorbeeld heeft een joodse opvoeding zowel beklemmend als nostalgisch weergegeven. In werkelijkheid weten wij natuurlijk niet of de kleuter Feijlbrief zich in zijn kinderstoel al ‘opgesloten’ voelde. Misschien zat hij wel gezellig met zijn pap te knoeien. In feite is de voorstelling die De Moor geeft natuurlijk een romantisch cliché: een sombere schrijver is natuurlijk een eenzaam kind geweest. Toch weten we in het geval Feijlbrief in ieder geval één ding zeker: kleuter Jan Koos kan nog niet gekweld geweest zijn door wat later tot een obsessie werd: het masturberen. Wanneer men een roman of verhaal als verkapte autobiografie gaat lezen, verwaarloost men makkelijk allerlei elementen die uit de culturele en literatuurhistorische context verklaard zouden kunnen worden. Dat laat zich illustreren aan wat Bastet schrijft over de roman Extaze, die Couperus in 1892 publiceerde. In deze roman wordt de toenadering beschreven van de teruggetrokken levende Cecile van Even, een jonge weduwe met twee kinderen, tot de viriele vrijgezel Taco Quaerts. Aanvankelijk heeft zij een afkeer van het robuuste van deze man met veelbesproken reputatie, maar mede onder invloed van het gunstige beeld dat haar gevoelige neefje Jules van Quaerts geeft, beginnen haar gevoelens te veranderen. Achter de stoere buitenkant verbergt zich een onzekere persoonlijkheid. Quaerts wil Cecile als ‘Madonna’ vereren, een vergeestelijking die zij betreurt: want zij wil evenzeer zijn ‘slavin’ zijn. Toch beleven zij samen enkele uren van een bijna mystieke toenadering. Wanneer hun etherische liefde dreigt af te glijden naar een lichamelijke passie, verbreken zij het contact. Bastet ziet het boek vooral als een boodschap van de schrijver aan zijn toekomstige vrouw: ‘In Extase wordt een vorm van liefdeleven verheerlijkt waar niet iedere pas verloofde vrouw bepaald erg gelukkig mee zou zijn. De man wijst de seksualiteit af. De vrouw verlangt er naar, maar schikt zich in totale onthouding. Opnieuw mogen wij vaststellen dat Elisabeth precies geweten heeft wat er aan de hand was. Of de families Couperus en Baud ook perspicace genoeg geweest zijn om de volle draagwijdte van deze opvattingen te beseffen, is natuurlijk de vraag’.Ga naar eindnoot(22) Dit lijkt mij evenzeer te veel gevraagd van de toekomstige bruid: hoe kon zij in de kortstondige toenadering van een stoere man tot een jonge weduwe een parallel zien met haar eigen relatie tot iemand die zij al zo lang kende? Even dubieus is de interpretatie van Van Tricht, die meent dat de gevoelens van Cecile voor Quaerts een transpositie vormen van Couperus' liefde voor Johan Ram,Ga naar eindnoot(23) de man over wie wij zo weinig weten maar die daardoor bij uitstek lijkt uit te nodigen tot speculaties over Couperus' liefdeleven. Zulke ‘wie staat voor wie’-speculaties gaan voorbij aan de algemene problematiek die in Extaze tot uiting komt. Deze roman van Couperus vertoont namelijk allerlei overeenkomsten | |
[pagina 205]
| |
Louis Couperus (1863-1923).
F.L. Bastet (o1926). in thematiek met andere teksten uit die tijd en hoeft dus absoluut niet als een gecodeerde boodschap aan wie dan ook te worden gelezen. De manlijke hoofdfiguur van het boek wil zijn geliefde als Madonna vereren; zijn lichamelijke lusten viert hij elders bod. Deze tegenstelling tussen hogere liefde en lagere lust maakt Quaerts tot een typische vertegenwoordiger van het Victoriaanse tijdvak. In de literatuur en de schilderkunst van deze periode komt het beeld van de vrouw als ofwel Madonna (bruid, enz.) ofwel hoer (sfinx, enz.) met grote hardnekkigheid terug. Van Eeden verbeeldt in Johannes Viator, uit hetzelfde jaar 1892, deze antithese in de personen Marjon en Marjons zuster. Ook daar is het de man die, tot verdriet van de vrouw, de liefde ‘zuiver’ wil houden. De visie van Quaerts valt dus niet simpelweg te herleiden tot een probleem van de persoon Couperus, maar ligt ingebed in de ambivalente cultuur aan het eind van de vorige eeuw. Hetzelfde geldt voor andere aspecten van de roman Extaze: de nadruk op het mysterie, de mystiek, kan men zien als één van de vele uitingen van de hang naar het bovennatuurlijke die zich aan het eind van de vorige eeuw (als reactie op het positivisme in de wetenschap en het naturalisme in de literatuur) doorzet. Romeins Op het breukvlak van twee eeuwen geeft het kader waarbinnen de literaire ontwikkeling van Couperus, Van Deyssel en Van Eeden makkelijk geplaatst zou kunnen worden.Ga naar eindnoot(24) Couperus maakt zich in Extaze, net als verschillende van zijn tijdgenoten, los van het naturalistische determinisme dat nog in zijn tweede roman Noodlot regeert. Wat blijft er dan over aan biografisch materiaal? Bastet en anderen herleiden de figuur Quaerts tot Johan Ram. De artistieke Jules ziet Bastet als ‘een duidelijke zelfprojectie’ van Couperus (er aan voorbijgaand dat Jules in het boek ‘een matig talent’ wordt genoemd). Van Tricht vat, als gezegd, de liefde van Cecile voor Quaerts op als een transpositie van Couperus' eigen gevoelens voor Ram. Moeten we dan, doorredenerend, ook aannemen dat Couperus een lijfelijke verhouding zocht terwijl Ram het platonisch wilde houden? Aan een ander storend gegeven gaan de biografen makkelijk voorbij: het is opmerkelijk dat Couperus later zijn ‘kleine raadsels’ publiceert met als ondertitel: Uit het dagboek van Taco Quaerts. Blijkbaar identificeerde hij zich in hoge mate met zijn romanpersonage Quaerts! Uiteindelijk is de slotsom deze: Quaerts ‘is’ ten dele Couperus; Cecile ‘is’ ten dele Couperus: Jules ‘is’ ten dele | |
[pagina 206]
| |
Couperus. Met andere woorden: de auteur heeft zich mogelijk over al zijn hoofdpersonen verdeeld! Het zal bij de meeste auteurs niet anders gaan. Wie de Couperusbiografieën leest, kan het alleen maar eens zijn met de afdoende opmerking van de bekende biograaf Edel: het zoeken naar mensen die voor bepaalde personages in een roman ‘model’ hebben gestaan, is ‘the silliest kind of biography’.Ga naar eindnoot(25) Wat zulke biografen vergeten, is dat in een roman persoonlijke ervaringen en emoties hoogstens verschijnen in een geobjectiveerde vorm: een eigen problematiek wordt algemeen gemaakt. Zelfs bij de meest onverbloemd ‘autobiografische’ schrijver (Reve in zijn brievenboeken bijvoorbeeld) moet men met zulke objectiveringen rekening houden. Keer op keer blijken de Nederlandse biografen in dezelfde valkuil te duiken. Zo leest men zinnetjes als: ‘Zijn [ = Emants'] huwelijk, dat had Liefdeleven wel duidelijk gedemonstreerd, was een mislukking geworden’.Ga naar eindnoot(26) Hier wordt een roman van Emants gebruikt om ontbrekend biografisch materiaal te vervangen. Het opmerkelijke van die roman Liefdeleven is nu juist dat Emants daarin een uiterst genuanceerd beeld geeft van een huwelijksconflict, waarbij de man evenzeer ‘schuld’ draagt als de vrouw.Ga naar eindnoot(27) Wie het boek als ‘autobiografie’ wil lezen, stuit op een heel wat onpartijdiger Emants dan de man die in zijn brieven over zijn echtgenote klaagt. Zo vult een analyse van het werk het beeld van de persoonlijkheid aan. Een dergelijke aanpak kan daarmee resultaten opleveren die zowel boeiender als controleerbaarder zijn dan een eenzijdige ‘wie staat voor wie’-benadering: de preoccupaties van een auteur worden aan de hand van het werk blootgelegd en laten mogelijk aspecten van de persoon uitkomen die in de niet-fictionele uitingen ontbreken. Een fraai voorbeeld daarvan vindt men in de zorgvuldige biografie over P.A. Daum van Termorshuizen. Daum komt uit die studie te voorschijn als een journalist die niet twijfelde aan het recht van de Nederlanders op hun kolonie Indië. Maar aan het eind van zijn leven schrijft hij de roman Aboe Bakar, waarin een oude vrouw een werkelijk vernietigend beeld geeft van de blanke kolonisatorGa naar eindnoot(28). In Daum leefden dus ideeën die wij niet aantreffen in zijn journalistieke werk; de roman toont een verrassend begrip voor het standpunt van de inlanders. Zo kan een nauwkeurige analyse van de ideeën in de literaire teksten het materiaal dat uit andere bronnen bekend is, op een onverwachte manier aanvullen. Een dergelijke benadering is, nogmaals, heel wat zinvoller dan het banale gezoek naar ‘modellen’: wie staat voor wie? Het antwoord op die laatste vraag is heel simpel: de auteur zal wel al zijn hoofdfiguren iets van zijn bloed gegeven hebben om ze tot leven te wekken. | |
AfrondingTwee dingen vallen op wanneer men de groeiende stapel biografieën in Nederland bekijkt. In de eerste plaats de schroomvalligheid van veel levensbeschrijvers: men probeert zo dicht mogelijk bij de ‘feiten’ te blijven, en waagt het zelden een synthetische visie op de bewonderde auteur te presenteren. Opvallend is dat de historici onder de biografen daar eerder toe geneigd zijn dan degenen die dichter bij de neerlandistiek staan. Daarvoor zijn twee redenen aan te geven. Misschien dat de historici van huis uit beter beseffen dat feiten nooit | |
[pagina 207]
| |
zonder meer een beeld opleveren, en dat een visie het materiaal moet schiften in hoofd- en bijzaken. Verder speelt mogelijk een rol dat de neerlandistiek tot voor kort vooral goede documentaties kende: die van Borgers over Van Ostaijen, van Endt over Gorter. Borgers en Endt wilden geen biografie schrijven: de levensbeschrijvers die te dicht in hun buurt blijven, leveren veel nuttige feiten, maar geen levensverhaal met enige diepgang. Ze zouden de raadgeving van Edel ter harte moeten nemen: ‘The biographer is so saturated with documents as to be free from their bondage’.Ga naar eindnoot(29) Lijnrecht tegenover dit zich vastklampen aan de feiten staat de roekeloosheid waarmee vaak romanfiguren worden ‘herleid’ tot personen uit de realiteit. Een dergelijke aanpak levert vrijwel altijd alleen zeer discutabele resultaten op. Bovendien wordt daardoor makkelijk het zicht verduisterd op de visie die in een roman is neergelegd, geobjectiveerd. Het resultaat is uiteindelijk een tweeslachtig geheel: terughoudendheid waar de grote lijn verlangd mag worden, klakkeloze identificatie van romanfiguren met mensen die ‘echt’ geleefd hebben. Deze discrepantie behoort waarschijnlijk tot de groeistuipen van een genre in een land waar tot voor kort vooral de pure documentenverzamelingen het meest geslaagd bleken. Iedere aankomende biograaf zou moeten beginnen met het bestuderen van een aantal geslaagde Angelsaksische voorbeelden: Ellmann over Joyce en Wilde, Painter over Proust, Edel over Henry James om er enkele te noemen. Een dergelijke kleine ‘cursus’ lijkt mij de beste remedie voor de gesignaleerde kinderziektes.
(Met dank aan de werkgroep Biografie, met name Annette Portegies.) |
|