| |
| |
| |
Een verlovingsfoto uit 1906. Maria Dermoût was toen 18 jaar oud.
| |
| |
| |
De dingen van voorbij en niet voorbij
Maria Dermoût en haar werk
Gerard Termorshuizen
GERARD TERMORSHUIZEN
werd geboren in 1935 te Rotterdam. Studeerde Nederlandse taalen letterkunde alsmede geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde in 1988 aan de Rijksuniversiteit van Leiden. Is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden. Publiceert regelmatig op het gebied van de koloniale letterkunde en geschiedenis. Zijn dissertatie handelde over ‘P.A. Daum, journalist en romancier van Tempo Doeloe’ (1988). Hij is redacteur van het tijdschrift ‘Indische Letteren’.
Adres: Ter Leedelaan 41, N1-2172 JL Sassenheim
Reeds Lodewijk van Deyssel wees op de uitzonderlijke bijdrage die de koloniale letteren leverden aan de Nederlandse literatuur in het algemeen. In 1888 oordelend over het werk van Cd. Buskeu Huet, Multatuli en P.A. Daum, stelde hij vast: ‘Het is een bizonderheid, die stellig in groote mate de aandacht der toekomstige geschiedschrijvers van onze 19e eeuwsche letterkunde zal trekken, dat wij onze beste schrijvers aan de koloniën te danken hebben, in zoover althans te danken, dat het (...) verblijf in Indië òf een groote ontwikkeling van literaire scherpzinnigheid aan die schrijvers heeft gegeven (...), òf hun een hartstocht heeft ingestort, die heel hun volgend leven zou beheerschen en ze zou maken tot auteurs, wat ze anders misschien niet geworden zouden zijn (...), òf hun een blik op het leven en een menschkennis heeft doen eigen worden, die men bij vele Nederlandsche romanciers van beroep te vergeefs zoeken zou (...)’.
Wat Van Deyssel opmerkte over de negentiende eeuw, zou evenzeer gaan gelden voor de onze. We kunnen namelijk niet om de vaststelling heen, dat schrijvers als Du Perron, Walraven, Beb Vuyk, Friedericy, Alberts, Tjalie Robinson alias Vincent Mahieu en Maria Dermoût een bijzondere dimensie hebben toegevoegd aan de Nederlandse letterkunde. Van de genoemden is Maria Dermoût het meest Indisch, of - beter wellicht - Indonesisch. Er is immers geen auteur wiens werk zozeer verweven is met de ‘Oosterse’ gevoels- en gedach- | |
| |
tenwereld als dat van deze schrijfster. De in dat oeuvre tot uitdrukking gebrachte ‘blik op het leven’ (om met Van Deyssel te spreken), vindt zijn verklaring in haar verbondenheid met het land waar zij bijna vijfendertig jaar doorbracht. Beslissend hiervoor waren vooral de ervaringen uit haar kindertijd.
Maria kwam uit een sinds generaties in Indië gewortelde familie. Zij werd als Helena Anthonia Maria Elisabeth Ingerman in 1888 geboren dichtbij het aan de Javaanse noordkust gelegen stadje Pekalongan, op een onderneming waar haar vader administrateur was. Zij was enig kind. Door het overlijden van haar moeder bracht zij haar eerste levensjaren gedeeltelijk in Nederland door. Tussen haar zesde en twaalfde jaar woonde zij bij haar vader - in 1894 hertrouwd - en haar stiefmoeder op de onderneming Redjosari (‘diep in de binnenlanden was dat toen’, schreef Maria Dermoût), anderhalf uur gaans (per rijtuig) van het Middenjavaanse Madioen. Onderwijs kreeg zij van haar stiefmoeder.
Het was met herinneringen aan die periode dat Maria Dermoût in 1951 - ze was toen 63 jaar oud - debuteerde. Nog pas gisteren heet het boekje. Het meisje Riek is de hoofdpersoon. Zij woont in een door een ommuurde tuin omgeven groot huis (‘van binnen altijd even mooi en stil en erg koel’) met zijn bijgebouwen, stallen en logeerpaviljoen, dat alles te midden van een grootse natuur met op de achtergrond de uit het landschap oprijzende vulkanen Lawoe en Wilis. In de langzaam voorbij glijdende eentonigheid van alledag leeft ze er met haar ouders, maar meer nog met de bedienden: haar lijfbaboe Oerip, de huisjongen Mangoen, de kokkie met haar twee nichtjes Assi en Nèng, en Karto de nachtwaker. Het is hun leefsfeer die haar omgeeft en het is door hun verhalen, altijd weer hun verhalen, dat zij wordt binnengevoerd in hun belevingswereld waarin naast het zichtbare evenzeer het verborgene, het bovennatuurlijke werkzaam is, waarin hemelnimfen zich baden in het kratermeer, zielen kunnen huizen in dieren en bomen, en occulte krachten worden toegekend aan ringen, krissen en mooie stenen; een wereld waarin overlevering en werkelijkheid, verleden en heden ineenvloeien. Eens per jaar bezoekt zij met haar moeder ‘de oude meneer’, hoog in de bergen, die alles weet van planten en kruiden, van de goede en kwade dagen, van de Boroboedoer en de levens van Boeddha, en alle verhalen kent over het vroegere Javaanse Hindoe-rijk met zijn in puin gevallen tempelstad op het Dièng-plateau. Het heeft de opgroeiende Riek nooit meer losgelaten en diepgaand beïnvloed.
Nog pas gisteren is een autobiografische roman. Een al te feitelijke betekenis mag men dan ook niet toekennen aan de daarin neergelegde herinneringen. Alleen al gezien de grote tijdsafstand tussen het in werkelijkheid beleefde en het moment - ruim veertig jaar later - dat het werd genoteerd, is dat ook niet mogelijk. Wat Maria Dermoût als literair schrijfster deed, was de dingen van vroeger ordenen via een combinerende en verschuivende verbeelding. Sommige personen blijken daarbij ‘verzonnen’ en bepaalde voorvallen uit later tijd gesitueerd in de kinderlijke beleving. Niet zozeer de vermelde feiten zijn dus authentiek; dat is wel - en daar gaat het om - het geheel van ervaringen van het kind, de wijze waarop het meisje reageert op haar omgeving en de buitenwereld. Tot die ervaringen hoorden evenzogoed het afscheid, de dood
| |
| |
en het verdriet om beide. De angsten evenzeer. In dat verband dringt zich een enkele keer ook de brute koloniale werkelijkheid aan het kind op, zoals wanneer inheemsen suikerrietaanplantingen in brand steken - inderdaad conform de actualiteit van die dagen - en er een opstand dreigt onder de doodarme bevolking, of wanneer een sadistische arts zijn afschuwelijke verhaal doet over het afranselen van veroordeelde soldaten met de rotan.
Naar aanleiding van die laatste schokkende episode zegt Rieks toeverlaat tante Nancy: ‘Wat moeten wij doen? Wat moeten wij toch doen? Wij moeten toch iets doen, maar wij kunnen niets doen, vol kwaad is de wereld...’. Maar even later heeft ze zelf het antwoord: ‘Jawel, toch wel, wij kunnen wel wat doen. Zelf goed zijn, wij moeten andere mensen worden, en goed zijn... dat alleen... je zult zien...’. Zo maar wat gemakkelijke woorden? Integendeel: we vinden er de kern in uitgedrukt van Maria Dermoûts diepste levensovertuiging. Goedheid, respect, trouw, kortom de liefde in haar velerlei vormen is een bindend element in haar werk. ‘Teach us to care and not to care’, luidt het aan T.S. Eliot ontleende motto dat ze aan haar Nog pas gisteren meegaf. Tegen haar biograaf Johan van der Woude zei ze eens: ‘Weet je wat ik zo moeilijk vind in dit leven, “niet te zorgen”. Niet alleen het zorgen maken om iemand, maar ook het gevoel dat je voor iemand zorgen wilt, hem helpen, goed voor hem willen zijn, dat is toch een van onze instincten zou ik bijna zeggen, het instinct van ons hart, hoe kunnen we dat uitschakelen! Toch zijn er ogenblikken, en zulke bittere, dat we niets kunnen doen’.
‘Ze moest tijd hebben om het alles te verliezen’, zijn de laatste woorden van Nog pas gisteren. Ze markeren het afscheid van haar kindertijd, wanneer Maria op haar twaalfde jaar naar Nederland wordt gezonden. Daar - in Haarlem - zat ze op de middelbare school. In 1905 keerde ze terug naar Indië. Het jaar daarop ontmoette zij de negen jaar oudere rechterlijk ambtenaar Mr. I.J. Dermoût met wie zij in juni 1907 trouwde. Hun twee kinderen werden in 1908 en 1910
Maria Dermoût tijdens haar verblijf op Ambon (1910-1914).
geboren, het tweede, een zoon, op Ambon waar zij, na enkele posten op Java, vier jaar verbleven. Vooral deze periode is voor Maria Dermoût van grote betekenis geweest. Met het eiland en de Molukken in het algemeen kreeg zij een bijzondere band. Zij luisterde graag naar verhalen over Ambon en zijn geschiedenis, en las er ook over toen zij tijdens een verlofperiode in Nederland Valentijns befaamde Oud en Nieuw Oost-Indiën er op kon naslaan. Belangrijker nog was de kennismaking, op Ambon, met de daar geboren en getogen oudere dame Johanna Louisa van Aart. Met haar maakte zij tochtjes over het eiland en ging zij mee naar haar specerijtuin Katé-Katé -‘klein(tjes)’ betekent dat woord; de tuin was overigens uitgestrekt - aan de binnenbaai van Ambon. Daar op Katé-Katé las zij voor het eerst het werk van Rumphius (1627 of 1628-1702). Zijn fenomenale herbarium Het Amboinsche kruid-boek en D'Amboinsche rariteitkamer met haar beschrijvingen van
| |
| |
Ambon. Geheel rechts in de ‘binnenbaai’ (zie kruisje) lag de ‘tuin Kleyntjes’ (Katé-Katé). De op het kaartje aangegeven Baai van Ambon werd de ‘buitenbaai’ genoemd.
koralen, schelpen en schaaldieren waren een openbaring voor haar. Door Rumphius' liefdevolle aandacht voor zelfs de nederigste organismen als slakjes, kwalletjes en mossen - ook zij behorend binnen het grote verband van de schepping - èn door zijn poëtische verwoording daarvan werd zij zich als het ware bewust van haar eigen verhouding tot het leven. Rumphius, zijn wezen en zijn werk, heeft haar tot bron gediend voor haar belangrijkste werk De tienduizend dingen waarin mevrouw Van Aart model heeft gestaan voor de hoofdfiguur Felicia van Kleyntjes, wonend op Katé-Katé, de ‘tuin Kleyntjes’ in het boek.
Na Ambon bracht Dermoûts carrière - met zijn voortdurende overplaatsingen - hen naar verschillende plaatsen op Java. Vooral hun verblijf in Djokjakarta, in de zogenaamde ‘Vorstenlanden’, heeft doorgewerkt in haar werk.
| |
| |
Vanuit de Middenjavaanse stad bezocht ze meermalen het Dièng-plateau (waar ‘de oude meneer’ in Nog pas gisteren over had verteld), het hart van een oud Hindoe-rijk. Daar is haar verhaal ‘De kist’ gesitueerd, waarin zij in feite Rumphius herdenkt. In Djokjakarta zelf bezocht ze regelmatig de kraton waar ze ook de poesaka, de sacrale erfstukken, te zien kreeg; ze las bovendien de Babad Tanab Djawi, de befaamde kroniek over het vroegere rijk en de vorsten van Mataram. In de verhalenbundel De kist vinden we er vele sporen van terug. Vanaf 1925 woonden de Dermoûts in Batavia waar hij, met zijn benoeming tot president van het Hooggerechtshof in 1930, het hoogtepunt van zijn loopbaan bereikte. Om gezondheidsredenen kreeg hij in 1933 eervol ontslag en vestigden zij zich in Nederland. Indonesië hebben zij niet meer teruggezien.
In de jaren die volgden nam vooral de zorg voor haar man Maria in beslag. Ook haar eigen gezondheid liet veel te wensen over. Vandaar dat zij nu en dan in Italië verbleven. In Nederland woonde het echtpaar in verschillende plaatsen, onder andere in Noordwijk aan Zee waarvan vooral Maria veel hield om de rust en de steeds wisselende uitzichten op zee. Tragisch is het verlies van hun zoon geweest. In 1936 was deze - een in Delft opgeleide ingenieur - getrouwd, een huwelijk dat niet de instemming had van zijn vader. Omdat Maria haar man niet wilde afvallen, koos zij zijn partij. Hun zoon vertrok naar Indië; tot een verzoening is het nooit meer gekomen: in 1945 bereikte hen het bericht dat hij in Japanse gevangenschap was overleden. De schok heeft vooral bij haar diepe sporen nagelaten. Terecht is er op gewezen - ook de schrijfster heeft er trouwens op gezinspeeld - dat de in De tienduizend dingen centraal staande relatie tussen Felicia en haar zoon Himpies en vooral haar jaarlijkse ‘herdenking’ van hem na zijn plotselinge, wrede dood verwerkingen zijn van Maria Dermoûts eigen verdriet. Daar is het wat haar werk betreft niet bij gebleven. In verschillende verhalen (in ‘Twee jade reigers’ en ‘Toeti’ bijvoorbeeld) is er sprake van een opmerkelijke band tussen moeder en zoon. Met name in ‘De juwelen haarkam’ uit de gelijknamige bundel blijkt deze, net als in de roman De tienduizend dingen, van een bijzondere intimiteit. In dit prachtige historische verhaal keert de marine-officier Quirien - in werkelijkheid heette hij Quirijn Maurits R. Ver Huell (1787-1860), bekend geworden als tekenaar en om zijn reisverslag Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën - na vier jaar terug naar zijn familie. Hij is in de Molukken geweest, waar hij de gruwelen van een onderdrukte opstand heeft meegemaakt. Zich uiten tegenover zijn verwanten kan
hij niet, behalve dan bij zijn moeder. Dan ook pas, in dat met ingehouden ontroering en tederheid beschreven bijeenzijn, komt de intrige op gang en bereikt deze een dramatisch hoogtepunt. Dramatisch ook in die zin dat de moeder er zich van bewust wordt haar zoon verloren te hebben aan een paar eilanden ver weg, aan een vulkaan, een baai en verdronken tuinen vol koralen bloemen; aan een juwelen haarkam en een gehangen oproerling. ‘Waarom ben je zo ver weg gegaan, naar dat vreemde land, die vreemde mensen? Nu kun je niet meer terugkomen’, zegt ze tegen Quirien. Gezien in haar context maakt zo'n passage iets zichtbaar van Maria Dermoûts gevoelens ten aanzien van hààr zoon. Tegelijkertijd vinden we er de reflectie in terug van haar eigen innige verbondenheid met die eilanden daarginds, dat vaderland in de verte.
Herinneringen aan de Molukken, aan Midden-Java en andere plaatsen waar zij had gewoond hebben haar haar leven lang beziggehouden. Ze heeft er ook altijd over geschreven, in Indië en in Nederland. Maar pas in 1951, door toedoen van Johan van der Woude die haar heeft ontdekt, kwam het tot een eerste publikatie in boekvorm: Nog pas gisteren dat - zoals al haar werk - bij Querido in Amsterdam verscheen. De uitgave van het boekje èn het succes ervan heeft haar man nog meegemaakt. Hij overleed in 1952. Hoewel haar zwakke gezondheid haar in toenemende mate het werken moeilijk maakte, heeft zij in de jaren daarna relatief het meest geschreven. Regelmatig namen (vooral) tijdschriften werk van haar op.
In 1954 verscheen de bundel Spel van tifa-
| |
| |
gong's. De erin opgenomen verhalen spelen zich af in de Molukken van vroeger eeuwen. De titel heeft betrekking op het roeien waarbij de maat werd geslagen op tifa's (trommen) en gongs. De veelal op overlevering berustende vertellingen (‘zo luidt het verhaal’) worden bevolkt door Portugezen en Hollanders, maar vooral door vorsten en volken van de eilanden. Intrigerend is het bekende ‘Het kanon’ waarin een Hollandse officier, gepensioneerd, afscheid neemt van zijn geliefde Molukken; bij het zien van een oud, vervallen kanon en de ontmoeting met een man van Ceram (zijn gids) wordt hij in de verbeelding geconfronteerd met het Molukse verleden waarvan ook hijzelf èn de Cerammer deel lijken uit te maken.
In 1955 kwam De tienduizend dingen uit. Het is het hoogtepunt van Maria Dermouts oeuvre en hoort bovendien tot het beste dat de Nederlandse literatuur van na 1945 heeft voortgebracht. Ook in het buitenland werd het hoge niveau ervan erkend: het boek werd in bijna een dozijn talen vertaald; vooral de Engelse vertaling (van Hans Koning) werd een groot succes: in Amerika was het werk enige tijd een best-seller.
De tienduizend dingen bestaat uit zes gedeelten. Ze maken deel uit van een ‘raamvertelling’: een verhaal waarvan de draden, zoals Maria Dermoût in een brief schreef, ten slotte ‘in de handen van mevrouw van Kleyntjes uitkomen’. De eerste twee gedeelten, ‘Het eiland’ en ‘De tuin Kleyntjes’, en het laatste ‘Allerzielen’, vormen het eigenlijke raam. Hoofdfiguur daarin is Felicia van Kleyntjes. We zien haar op het eiland in de Molukken, op haar naar haar genoemde tuin, en we maken mee hoe zij, zoals elk jaar, gedurende een nacht haar vermoorde zoon gedenkt samen met alle in het afgelopen jaar op het eiland vermoorden: de posthouder, Constance, de matroos en de professor. Over hun leven en dood werd eerder verteld in de tussenliggende gedeelten ‘De posthouder’, ‘Constance en de matroos’ en ‘De professor’.
In het begin van het boek is er het eiland met de oude tuin, de binnenbaai, de buiten baai en de zeetuinen, met de mensen, het tifagongspel in de prauwen, een liefdeslied, een klaagzang voor een gestorvene en de geuren, en ook ‘de verbeeldingen, gestalten zoals zij uitgebeeld stonden in dansen en liederen en vertellingen’; en weer is er de tuin met de bomen, de vogels, de beek en de graven van drie lang geleden gestorven meisjes - vergiftigd, zegt men - die soms spelen in het bos ‘'s middags in de zon, als er niemand was’ of gehurkt zitten aan het strandje ‘om te kijken wat voor horentjes er aangespoeld waren’, en op die tuin mevrouw van Kleyntjes: ‘Iedereen wist hoe zij eruitzag: klein van stuk en gedrongen, in haar batiksarong en eenvoudige witkatoenen kabaai (...), bruingebrand, vol zomersproeten en zonneplekjes, altijd blootshoofds, met springerig grijzend haar’. Zij was ‘een door en door bazige vrouw, die eerst alles precies weten wilde, maar die dan ook bereid was te helpen, als er geholpen moest worden, en met een ander mens mee te voelen’.
‘Al deze dingen, en nog andere, en de hemel erbij, waren het eiland’, eindigt het eerste gedeelte. In het tweede wordt het levensverhaal verteld van Felicia van Kleyntjes. Ze is op het eiland geboren en logeert als kind vaak bij haar grootmoeder op de tuin. Met haar ouders gaat ze naar Europa, trouwt en krijgt een zoon. Haar man verlaat haar en zij keert
| |
| |
Ambon. Gezicht op de ‘binnenbaai’.
terug naar het eiland, met haar zoontje dat, omdat ze daar zijn naam niet kunnen uitspreken, Himpies gaat heten. Met haar grootmoeder exploiteert ze de tuin en verkoopt ze de produkten aan de stad aan de buitenbaai. Soms is er op de tuin de vreemde oude bibi, een vrouw die bijzondere koopwaar aanbiedt. Eens laat de kleine Himpies zich een door haar meegebracht schelpensnoer omhangen, maar de grootmoeder vaart tegen haar uit: ‘Wij weten, er is ons geleerd - of zijn dit soms niet de schelpensnoeren voor de berg-Alfoeren op Ceram voor als zij op sneltocht gaan, als zij achter een boom staan te loeren en met een pijl schieten, als er zoveel bloed op de grond vloeit’.
De scène met het schelpensnoer is een sleutelpassage in het boek. Zoals al wordt gesuggereerd door de grootmoeder, zijn de bewuste schelpen geladen met kwade krachten: het feit dat Himpies ze heeft gedragen, blijkt zijn lot te hebben bezegeld: wanneer hij later, officier geworden, een expeditie leidt op Ceram, wordt hij door een Alfoer met een pijl door de hals geschoten. Voor Felicia is de dood van hem, die de zin van haar leven was, de aanleiding tot haar jaarlijkse Allerzielen. Daar keren ook de schelpen terug, de kwade die haar zoon ten verderve voerden maar ook de goede, eveneens met Himpies' leven verbonden: zijn prachtige verzameling bijeengebracht op de tuin aan de hand van Rumphius' Rariteitkamer.
Op ‘Het eiland’ en ‘De tuin Kleyntjes’ volgen de drie op zichzelf staande verhalen. Over de geheimzinnige posthouder van de tuin aan de buitenbaai, die op een dag dood aanspoelde - verdronken? vermoord? - soms wordt hij nog gezien op zijn tuin. Over Constance en de matroos die - hoe precies? - als gevolg van een liefdesdrama de dood vinden. En over de excentrieke en beminnelijke Schotse professor - een prachtige incarnatie van Rumphius - die naar het eiland gekomen is om de flora en
| |
| |
Maria Dermoût op oudere leeftijd. Ze woont dan in Nederland.
fauna te bestuderen en daar door inheemsen wordt vermoord.
Zittend in haar rotanstoel op het strandje onder de platanenbomen herdenkt mevrouw van Kleyntjes hen allen in die ene nacht, samen met Himpies en ook nog de drie kleine meisjes. Ze verschijnen aan haar en met haar zoon raakt ze in gesprek; en met hen zijn er de ‘dingen’ uit haar en Himpies' leven: haar man, de bibi, zijn schelpen, de vrouw van wie hij hield. En dan ook, in die nacht van verzoening, zijn er de moordenaars - had haar zoon niet nog in zijn laatste brief geschreven dat ook ‘het onvolkomens’ een plaats had in het leven, en was hij zelf niet, op patrouille op Ceram, het trouwst opgepast door een dwangarbeider die een massamoordenaar was? En ‘terwijl zij aan hen dacht, voelde zij niet de woede, de afschuw van altijd, maar bijna medelijden, niet het groot en brandend gevoel van medelijden zoals met die vermoord waren, een klein gevoelen van ongeduld, van verdrietigheid - waarom nu toch, ezels die jullie zijn! - zonder wraakgevoelens, zonder haat meer. Alsof zij niet de moordenaars waren, maar ook mee de vermoorden’.
‘Wanneer de “tienduizend dingen” gezien zijn in hun eenheid, keren wij terug tot het begin en blijven waar wij altijd geweest zijn’, luidt het aan de Chinese dichter Ts'ên Shên ontleende motto bij het boek. En in een brief schreef Maria Dermoût: ‘Dat niet de mens het middelpunt en het alleen tellende is, maar met de andere dingen mee een van de 10.000 dingen’. Het is dit inzicht, voor de zwaar beproefde mevrouw van Kleyntjes de mogelijkheid tot loutering van haar verdriet, dat we aan het eind van ‘Allerzielen’ verwoord vinden. Wanneer Felicia de vele, vele dingen, de zienlijke en onzienlijke, die van voorbij en niet voorbij, haar geestesoog heeft zien passeren, lezen we: ‘Zij zat rustig in haar stoel, het waren ook geen honderd dingen, veel meer dan honderd dingen, en niet alleen van haar, honderd keer “honderd dingen”, naast elkaar, los van elkaar, elkaar rakende, hier en daar in elkaar vervloeiende, zonder ergens enige binding, en tegelijkertijd voor altijd met elkaar verbonden... Een verbondenheid die zij niet
| |
| |
goed begreep; dat hoefde niet, het viel niet te begrijpen, haar voor een ogenblik gegeven om te aanschouwen boven het maanverlichte water’. Als dan twee oude bedienden haar ‘terugroepen’ uit haar trance, staat er: ‘Toen stond mevrouw van Kleyntjes die Felicia heette, gehoorzaam op uit haar stoel, en zonder meer om te kijken naar de binnenbaai in het maanlicht - die bleef daar wel, altijd - liep zij met hen onder de bomen door mee naar binnen om haar kopje koffie te drinken en om opnieuw te proberen verder te leven’.
De tienduizend dingen is een prachtig, niet zelden ook aangrijpend boek. Achter de ‘vanzelfsprekendheid’ waarmee het is geschreven, gaan raffinement en een grote precisie schuil. De woorden en beelden zijn er nooit ter wille van zichzelf, maar staan altijd in dienst van wat de schrijfster tot uitdrukking wilde brengen. Vandaar dat ze ook maar langzaam aan een boek of verhaal werkte, altijd op zoek naar een bepaalde zinswending, een beter ritme, het juiste woord.
Maria Dermoûts schrijfwijze - dat geldt voor heel haar werk - is onmiskenbaar beïnvloed door de in de Indonesische archipel levende orale traditie(s): het afbreken en het opnieuw beginnen van zinnen, de en... tinopsommingen en vooral de herhalingen die behalve dat zij accentueren een ‘magische’ functie vervullen. Wat het van jongs af luisteren naar verhalen voor haar en haar schrijverschap heeft betekend, heeft ze verschillende malen benadrukt. ‘Ik heb het voorrecht gehad, dat er altijd vertellers en vertelsters in mijn leven waren’, schreef ze eens. Toch neemt dit alles niet weg dat Maria Dermoûts oeuvre past binnen de westerse literaire traditie - hoe kan het trouwens ook anders voor een schrijfster die een westerse schoolopleiding had en bovendien heel veel las! Duidelijk is dat in ieder geval bij een werk van langere adem als De tienduizend dingen. Hoewel qua compositie allerminst een ‘traditionele’ roman - over de ‘experimentele’ kanten van het boek zou een interessante studie geschreven kunnen worden - is er voor de intrige en bij de opbouw van de spanning in de afzonderlijke gedeelten gebruik gemaakt - en met welk een meesterschap vaak - van ‘westerse’ verteltechnische middelen. Zo'n middel is de zogenaamde ‘vooruitwijzing’ waarvan de hiervoor besproken bibi-episode een uitstekend voorbeeld is.
In 1956 en 1958 verschenen respectievelijk de verhalenbundels De juwelen haarkam en De kist, waarvan de titelverhalen hiervoor ter sprake kwamen. In de jaren daarna was Maria Dermoût steeds minder in staat tot werken. Na (weer) een operatie stierf zij op 27 juni 1962, op 73-jarige leeftijd, in een Haags ziekenhuis. In overeenstemming met haar wens werd ze in alle stilte in Noordwijk, naast haar man, begraven.
Uit eerder afzonderlijk gepubliceerde verhalen en nagelaten werk werden nog twee bundels samengesteld: De sirenen (met als hoogtepunten het titelverhaal en ‘Old men forget’) kwam uit in 1963, en Donker van uiterlijk het jaar daarop. De laatste bundel die zijn titel ontleent aan de huidskleur van de (Indische) hoofdrolspeelsters, bevat twee familieverhalen. Hoewel het zijn definitieve vorm mist - de schrijfster was er tot vlak voor haar dood nog mee bezig - hoort het tweede, ‘Toeti’, tot het mooiste uit Maria Dermoûts werk.
De inzet waarmee ‘Toeti’ is geschreven, verraadt een grote persoonlijke betrokkenheid. Het is het verhaal over de bestuursambtenaar Charles en zijn eenvoudige Indische vrouw Toeti. Hun door de omstandigheden geforceerde huwelijk dreigt te stranden, onder meer door verschillen in cultuur en ontwikkeling, maar ook door zijn schaamte om haar donkere huidskleur: had hij au fond niet een inferieur huwelijk gesloten! Zij glijden van elkaar weg. Vooral Toeti lijdt daar onder. Toch is het deze teruggetrokken, tegelijkertijd karaktervolle en zelfbewuste, vrouw die haar gezin èn huwelijk bijeenhoudt door haar zorg en toewijding, door haar liefde. In een gesprek met haar oudste, boeddhist geworden, zoon over ‘mensen’, ‘medelijden’ en ‘samen zijn’, merkt hij op dat mensen meestal ‘alleen’ zijn. Dan lezen we: ‘Nog meer ingespannen dan tevoren, haar gezicht donker, haar zwarte ogen bedroefd, de mond getrokken. “Ach,” zei zij, en toen, “ach ja, je hebt wel gelijk dat wij alleen... maar zeg
| |
| |
dat maar niet hardop, waarvóór eigenlijk, het doet zoveel verdriet om alleen te zijn hé Tsjalie, en soms,” haar hele gezicht oplichtend in haar glimlach, “soms even zijn wij toch niet alleen, als wij...” Zij zweeg, verschrikt voor het grote woord liefhebben.’
Hoever dat ‘liefhebben’ van Toeti reikt, blijkt - en dan zijn we bij de apotheose van het verhaal - wanneer hun jongste zoon vanwege een misdrijf voor zes jaar wordt opgesloten in een Londense gevangenis. Toeti besluit (ze is nooit weg geweest en spreekt geen woord Engels) naar Engeland te gaan om hem - ‘eenmaal in de zes weken gedurende een half uur’ - te kunnen bezoeken. Na afloop van de familieraad waar ze dit meedeelt blijft zij nog even achter met haar man die terugdenkt aan zijn afscheid, heel lang geleden, van zijn moeder: ‘Een ogenblik bleven Charles en zij achter in de binnengalerij, zij liepen naast elkaar; zonder iets te zeggen nam Charles haar hand in de zijne, hield die vast zoals mensen dat doen die straks afscheid van elkaar zullen nemen. “Toeti,” zei hij tegen haar naast hem. Hij liet haar hand weer los voordat zij de achtergalerij inliepen. Hij dacht - waarom wist hij zelf niet -aan een ander afscheid, en hoe zijn moeder gezegd had “trouw moet blijken”. Hij herinnerde het zich heel duidelijk alsof het nu was: hij hoorde de woorden, zó was het! Hij keek even naast zich, en dít was het’.
‘Teach us to care... and not to care.’ Eenmaal vrijgekomen, gaat de zoon - ondanks haar smeekbeden - niet met zijn moeder mee terug naar Indië. En zo gaat zij alleen: ‘Toeti kwam terug, bedrukt en erg oud geworden. Charles was er ook nog, hij ook erg verouderd. Dolly had het hele huis versierd met groen en bloemen. De oudste zoon Tsjalie haalde haar van boord en bracht haar naar huis waar Charles wachtte - niet in de voorgalerij, hij zat achter zijn schrijftafel, onherkenbaar oud geworden; toen Toeti binnenkwam, stond hij op. Zij zag er slecht uit na de reis, zij was veel zeeziek geweest. En toch, zij kwamen naar elkaar toe met iets van een bijna vergeten vreugde, een triomf bijna: zij, dat zij niet daar in Londen gestorven was en terug had kunnen komen, en hij, dat hij die zes bitter eenzame jaren had overleefd, dat zij bij hem terug had kunnen komen. Toen zij alleen waren vroeg Charles zonder een naam te noemen: “Dus toch niet hè Toeti?” “Nee Tsjalie,” zei Toeti, “toch niet”’.
| |
Literatuur (o.a.):
maria dermoût, Verzameld werk, Amsterdam, 1974 (2e druk). |
e.m. beekman, Afterword bij maria dermoût, The Ten Thousand Things, translated by hans koning, Amherst, 1983, pp. 259-304. |
guus houtzager, Maria Dermoûts ‘De tienduizend dingen’: technisch raffinement, tovenarij en taoïsme, in Indische Letteren, jrg. 1, nr. 2 (juni 1986), pp. 67-88. |
rob nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden, Amsterdam, 1978, pp. 463-477. |
johan van der woude, Maria Dermoût, de vrouw en de schrijfster, Den Haag, 1973. |
|
|