| |
| |
| |
Historisch besef in Vlaanderen
Identiteit en vervreemding
Jo Tollebeek
JO TOLLEBEEK
werd geboren te Mechelen in 1960. Studeerde moderne geschiedenis en wijsbegeerte aan de K.U. Leuven en is sinds 1985 als onderzoeker van het Belgisch Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek verbonden aan het departement Geschiedenis van de K.U. Leuven. Hij publiceerde ondermeer ‘De toga van Fruin. Denken over geschiedenis in Nederland sinds 1860’ (Amsterdam, 1990).
Adres: Blijde Inkomststraat 21/05, B-3000 Leuven.
Enkele jaren geleden hebben Chris Vandenbroeke en Carine Stevens in een optimistisch gestemd artikel op de explosieve groei van het aantal geschied- en heemkundige kringen in Vlaanderen gewezen. Tussen 1971 en 1985, zo berekenden zij, werden niet minder dan honderdveertig lokale of regionale historische verenigingen opgericht. De verbijsterende produktiviteit van de in deze kringen werkzame amateurgeschiedkundigen, maar ook de organisatie van een waaier van historische manifestaties door de meest diverse culturele stichtingen en het succes van buitenlandse historici als J. Le Goff, B. Tuchman en E. Le Roy Ladurie getuigen onmiskenbaar van een historisch reveil.
Paradoxaal genoeg weerklinkt de klacht dat het historisch besef in Vlaanderen taant steeds luider. Velen brandmerken de bestaande historische belangstelling als een modieuze gril, als een oppervlakteverschijnsel dat niet wezenlijk bijdraagt tot de verdieping van de cultuur. De interesse voor de geschiedenis, zo stellen de critici vast, blijft immers veelal beperkt tot een wild en ongericht graven in het verleden of tot een weinig verheffend plaatjes kijken. Slechts zelden steunt de historische belangstelling op een gevoel van verbondenheid met het verleden of op het bewustzijn dat een cultuur slechts leeft bij de gratie van traditie en continuïteit. Met een authentiek historisch besef zou het historisch reveil met andere woorden weinig of niets te maken hebben.
Het valt de critici inderdaad niet moeilijk symptomen van een dalend historisch besef aan te wijzen. De voortdurende druk waaronder het vak
| |
| |
geschiedenis in het secundair onderwijs staat, roept bijvoorbeeld slechts bij de rechtstreeks betrokkenen enige weerstand op. De met de regelmaat van de klok verschijnende onheilsbulletins over de geringe historische kennis van vele jongeren - nog onlangs bleek uit een enquête bij de laatstejaars van tien Vlaamse katholieke scholen dat slechts 20,8% van de ondervraagden een goed begrip van de Parijse Commune heeft - storen weinigen. Ook de politieke verantwoordelijken lijken zich niet al te veel zorgen te maken. Dat laatste kan overigens geen verwondering wekken: politici hebben zich er zelf aan gewend een beleid op korte termijn te voeren en voor het welslagen van een dergelijke zigzagpolitiek is de geschiedenis alleen maar ballast.
Ik weet het: klachten over historisch analfabetisme zijn van alle tijden. Zelfs in de negentiende eeuw - de eeuw van de geschiedenis! - werden ze gehoord. Ze vormen een vast onderdeel van de litanie van vele cultuurpessimisten en beroepszwartkijkers, een slag mensen dat ook in Vlaanderen op een lange stamboom kan bogen. Maar niet alle critici kunnen van restauratieve neigingen worden verdacht. De argumenten en cijfers waarmee zij het verdwijnen van het historisch besef aanklagen, klinken overtuigend.
Het spreekt vanzelf dat deze critici zich niet beperken tot de constatering dat er iets mis is met het historisch besef: zij pogen de beleidsverantwoordelijken ook te overtuigen van het ‘nut’ van de geschiedenis. Twee stellingen beheersen hun oratio pro domos ten eerste, historische kennis is noodzakelijk om de hedendaagse maatschappelijke ontwikkelingen te begrijpen, en ten tweede, de historie scherpt de kritische zin. Beide stellingen zijn rijkelijk vaag en missen daardoor overtuigingskracht. Bovendien is het vermoeden dat zij - door hun bijna exclusieve oriëntatie van de studie van het verleden op het heden - de historische zaak meer kwaad dan goed doen, niet ongewettigd. Maar liever dan een kritiek op de wijze waarop de geschiedenis gewoonlijk wordt verdedigd, presenteer ik hier enkele beschouwingen over de oorzaken van het verdwijnen van het oude historisch besef in Vlaanderen. De waarde van de geschiedenis komt daarbij vanzelf ter sprake.
Allereerst moet worden opgemerkt dat het oude historisch besef niet alleen in Vlaanderen wordt uitgehold: ook in Nederland, Engeland, Duitsland.. doet dit fenomeen zich voor. P.B.M. Blaas heeft in een in mei 1986 gehouden voordracht in het Instituut voor Theateronderzoek in Amsterdam de Nederlandse situatie geanalyseerd. Twee ontwikkelingen, zo luidt zijn diagnose, hebben er het oude historisch besef ondergraven. Door de afbouw van de humaniora-traditie verloor de geschiedenis haar centrale positie in het onderwijs. Daarnaast verdwenen vanaf 1960 - door het in diskrediet raken van het nationalisme, de dekolonisatie, de beginnende ontzuiling en de deconfessionalisering van de politiek - de vertrouwde kaders waarbinnen de geschiedbeoefening tevoren
| |
| |
hoofdzakelijk werd bedreven en waaraan zij haar zin ontleende. De meermaals geconstateerde parallellie van de Belgische en Nederlandse geschiedenis roept de vraag op of deze analyse ook voor België en vooral voor Vlaanderen opgaat.
| |
De humaniora ontmanteld
Het oude historisch besef - het ontzag voor de alles doordringende nevel van het verleden - was onlosmakelijk verbonden met het cultuurideaal van de humaniora. In dit in de negentiende eeuw en oorspronkelijk in Duitsland geformuleerde Bildungsmodel, een produkt van en lange tijd ook alleen maar voor de burgerij, werden de ‘geesteswetenschappen’ samengeweven tot een hecht patroon dat als achtergrond kon dienen bij de formulering van allerlei politieke, economische en (natuur)wetenschappelijke doeleinden. Aan de studie van het verleden werd in dit model een hoge waarde toegekend. Zij verschafte niet alleen de nodige eruditie, maar leerde eveneens op een creatieve manier met de traditie om te springen, waardoor zowel een werkelijke cultuuroverdracht als een voortdurend ineenvoegen van oud en nieuw mogelijk werden.
Dit humaniora-model, dat in een tijd van politieke en economische modernisering nog aan betekenis won, verspreidde zich geleidelijk buiten Duitsland. Het vormde - ook in België - vele decennia lang de basis van het onderwijs. In de jaren zestig van deze eeuw werd het echter in snel tempo ontmanteld. De geschiedenis, zo nauw verweven met dit humaniora-model, werd daardoor naar de periferie van het onderwijs gedrongen.
Er is - zowel door voor - als tegenstanders - veel gespeculeerd over de afbouw van de humaniora-traditie en vooral over de aard van de maatschappelijke en intellectuele processen die deze afbouw hebben veroorzaakt. Drie factoren lijken een beslissende rol te hebben gespeeld: het anti-traditionalisme, de instrumentalisering van de kennis en de verdere specialisatie in de wetenschap. Over het anti-traditionalisme kan ik kort zijn: het is de meest in het oog springende factor. In de ideologie van de ‘stoute jaren’ zestig kregen begrippen als originaliteit, vernieuwing en verandering een haast magische klank. Tegelijkertijd werd de waardering voor de traditie - één van de pijlers van de humaniora en uiteraard ook van het historisch besef dat deze humaniora doordrong - afgedaan als een rem op de creativiteit.
Veel minder opvallend was de voortschrijdende instrumentalisering van de kennis. Vanaf het einde van de jaren zestig werd de bewieroking van de creativiteit paradoxaal genoeg ingeschakeld in een heroplevend utilitarisme; kwade tongen beweren trouwens dat het utilitarisme heden ten dage de enige ongeschonden negentiende-eeuwse filosofie is. In dit utilitaristische kader werd (en wordt) niet toepasbare kennis al gauw geïdentificeerd met waardeloze kennis. Voor de beoefenaars van de natuurwetenschappen en van de zogenaamde ‘harde’ menswetenschappen (als de economie) schiep dit reductionisme weinig problemen. Ook voor de sociologen, die - zowel aan de universiteiten als in de beleidsorganen - steeds meer armslag kregen, betekende de nieuwe doctrine geen onoverkomelijke hindernis. Sommigen onder hen lieten zich zelfs
| |
| |
verleiden tot een flirt met het oude ideaal van een ‘sociale fysica’. Maar de beoefenaars van de geesteswetenschappen (de componenten van de humaniora!) werden door de pragmatische opvatting van de kennis wel in moeilijkheden gebracht. Dat gold ook voor de historici.
Het is geen toeval dat de hierboven geparafraseerde historische oratio pro domo precies op het einde van de jaren zestig voor het eerst werd gehoord. Door de actualiteit als begin- en eindpunt van het geschiedenisonderricht en het historisch onderzoek te promoveren, hoopten vele historici - alweer: ook in België - hun discipline een betere naam te bezorgen. Deze buiging voor het utilitarisme (en voor de dictatuur van het heden) lijkt de geschiedenis echter weinig diensten te hebben bewezen. De sterke oriëntatie van het historisch onderwijs en onderzoek op de hedendaagse maatschappij - in vakjargon: het hodiecentrisme - heeft immers geleid tot een verkorting van de geschiedenis aangezien alleen de kennis van de contemporaine geschiedenis op een wezenlijke manier tot de verklaring van hedendaagse processen en structuren kan bijdragen. De kennis van het verre verleden kan dat niet, - tenzij dat verleden in een anachronistisch keurslijf wordt gedwongen. Bovendien worden in de gebruikelijke verdediging van de geschiedenis al te hoge verwachtingen gewekt en dreigt het gevaar dat de historici hun hand overspelen. Want wat als blijkt dat de concurrentie van de sociologie, de politicologie en de economie in de slag om de verklaring van de actualiteit te groot is? Tenslotte is het niet denkbeeldig dat de geschiedenis - door haar doelstellingen al te zeer bij die van de zojuist opgesomde wetenschappen te laten aansluiten - haar eigenheid geheel verliest. Nu al gaat zij op in bastaardvakken als ‘maatschappelijke vorming’ of ‘mens in tijd en ruimte’, mengkranen waaruit troebel water stroomt.
Behalve het anti-traditionalisme en de instrumentalisering van de kennis heeft ook de verdere specialisatie in de wetenschap afbreuk gedaan aan het humaniora-model en aan het daarmee verbonden historische besef. Dit specialisatieproces, een onvermijdelijk gevolg van de verwetenschappelijking, kwam reeds aan het einde van de negentiende eeuw op gang, maar kreeg in de jaren zestig een nieuwe impuls. Dit leidde tot een versplintering van de humaniora. Ook de geschiedenis onderging - het is al zo vaak opgemerkt - de schadelijke effecten van een te verregaande verwetenschappelijking en specialisatie. Het verleden werd verkaveld en het historisch beeld vergruisd. Leesbare historische studies werden als onwetenschappelijk afgedaan (en onleesbare kregen zonder slag of stoot een wetenschappelijk etiket). Tussen de producenten en de consumenten van de geschiedenis ontstond een steeds diepere kloof.
Enerzijds vernietigde de specialisatie dus het cultuurideaal waarin de geschiedenis was ingebed. Maar anderzijds was de geschiedenis zelf - door de specialisatie in haar eigen schoot - niet langer in staat bij te dragen tot de vorming van coherente identiteiten. Daar waar, zoals in
| |
| |
Nederland en Vlaanderen, tegelijkertijd de vertrouwde politieke kaders waarbinnen het historisch onderzoek werd verricht, wegvielen, kwam deze maatschappelijke functie nog meer in het gedrang.
| |
Geschiedenis en identiteit
De gedachte dat de geschiedbeoefening er in de eerste plaats toe bijdraagt coherente identiteiten te vormen en dat mensen zich dus tot de geschiedenis wenden om uit te vinden wie zij zijn, is afkomstig uit het klassieke negentiende-eeuwse historisme. De geschiedbeoefening had lang een andere rol vervuld. Tot het einde van de achttiende eeuw werd de geschiedenis beschouwd als een didactisch en moralistisch genre, waarvan stichtende verhalen de hoofdmoot vormden. Machiavelli spoorde in zijn Discorsi sopra la prima Meta di Tito Livo (1531) zijn lezers aan de staat- en krijgskundige lessen die uit de geschiedenis van de eerste eeuwen van de Romeinse republiek konden worden getrokken, ter harte te nemen. Voltaire hoopte zijn onverlichte medeburgers tot rede te brengen door hen een historisch ‘tableau de leurs malheurs et de leurs sottises’ voor te houden.
Voor vele anderen was het verleden vooral een arsenaal waaruit naar believen wapens voor de eigentijdse politieke, religieuze of sociale strijd konden worden geput. Voorbeelden zijn er te over. Deze - veelal partijdige en apologetische - geëngageerde geschiedschrijving vierde ook in de negentiende eeuw nog triomfen, getuige de felle polemieken die tussen klerikale en liberale historici in België omstreeks 1880 naar aanleiding van de schoolstrijd werden gevoerd. Toch raakte zij - net als de moralistische historiografie - steeds meer in diskrediet. Sinds het einde van de negentiende eeuw groeide de tendens het politieke of andersoortige engagement van de historicus als strijdig met de wetenschappelijke eisen van zijn vak te beschouwen. Van de historicus werd verwacht dat hij zich uitsluitend in het gevecht om de (historische) waarheid zou engageren.
Maar dit impliceerde niet dat de sociale functie van de geschiedenis werd ontkend. Integendeel: de historisten verruimden haar zelfs. Zij benadrukten immers dat de identiteit van een volk, een natie, een klasse of een confessie slechts gestalte krijgt doorheen het historisch proces, zoals ook de identiteit van een individu slechts vorm aanneemt doorheen zijn persoonlijke levensgeschiedenis. Dan nog volhouden dat de geschiedbeoefening - waarin dit historisch proces precies wordt gereconstrueerd - geen enkel maatschappelijk belang heeft, klonk in dit perspectief volstrekt ongerijmd.
Dit historistische ideeëngoed is in de twintigste eeuw bekritiseerd, verfijnd en gedifferentieerd. De geschiedkundige identiteitsvorming wordt nu als een dynamisch gebeuren opgevat. Volkeren, naties, klassen en confessies, zo is intussen duidelijk geworden, ‘vinden’ hun identiteit niet in een kant en klare vorm in de historische feiten, maar creëren een eigen verleden dat beantwoordt aan hun positie in de hedendaagse maatschappij en aan hun wensen ten aanzien van de toekomst. Dit betekent dat er een complexe wisselwerking bestaat tussen geschiedbeoefening, identiteitsvorming en wereldbeschouwing. Deze verwevenheid manifesteert zich vooral
| |
| |
in de emancipatorische geschiedschrijving (zoals de vrouwen- en homogeschiedenis): groepen die zich in de eigentijdse maatschappij miskend, achtergesteld of uitgebuit voelen, trachten - door een nieuwe interpretatie van het verleden - een gemeenschappelijke identiteit te vormen, juist om in de toekomst een volwaardige plaats in deze maatschappij te verwerven.
Deze historische identiteitspresentatie heeft zich in België - zoals in Nederland - zeer lang hoofdzakelijk langs de door het nationale gevoel en de verzuiling aangegeven lijnen voltrokken. Beoefend binnen deze beide kaders, die door hun pacificerende werking de Belgische politiek trouwens de nodige stabiliteit bezorgden, was de studie van het verleden een uiterst zinvolle bezigheid. Door de (voor)geschiedenis van de Belgische natie of van de onderscheiden zuilen te reconstrueren, werd de eigenheid van deze natie en haar pijlers immers versterkt en werd het samenhorigheidsbesef tussen de leden ervan hechter. Door de (structurele) mutaties die beide kaders de laatste decennia ondergingen, kwam de geschiedbeoefening echter in een maatschappelijk vacuum terecht.
| |
Het ‘foute’ verleden
De afbouw van het Belgisch-nationale kader voltrok zich - anders dan die van het verzuilde kader - in volle openbaarheid. Vanaf de tweede helft van 'de jaren zestig werd het voortbestaan van de Belgische unitaire en gecentraliseerde nationale staat door steeds meer Vlamingen betwist. De staatkundige gevolgen van deze strijd zijn bekend: het federaliseringsproces kwam op gang. De ene stroomversnelling volgde daarbij de andere op. De laatste jaren vervult het denkbeeld van het Europa der regio's de rol van katalysator. Vlaanderens autonomie lijkt op dit moment een feit.
De politieke leiders van het nieuwe Vlaanderen zien de toekomst optimistisch en zelfbewust tegemoet. Hun vertrouwen steunt in ruime mate op de krachtige economische ontplooiing en de daarmee samenhangende technologische innovaties. Deze economische en technologische opmars wordt met graagte en - getuige de prestigieuze brochures die het vreemde kapitaal moeten aantrekken - zonder enige financiële schroom geafficheerd. De robothand van Flanders' Technology symboliseert de (vermeende) dynamiek van de jonge natie.
In dit door economie en technologie beheerste klimaat dreigt het historisch besef verlorén te gaan. Juist op dit punt bestaan er trouwens opmerkelijke verschillen tussen het hedendaagse Vlaanderen en de jonge Belgische staat van 1830. De Belgische onafhankelijkheid riep een bloeiende geschiedbeoefening in het leven. In de jaren 1830 en 1840 werden talloze, romantisch gekleurde nationale geschiedenissen gepubliceerd, waarin het nationale verleden werd verheerlijkt. Geleidelijk werd dit verleden op een meer wetenschappelijke wijze beschreven. De Histoire de Belgique (1900-1932) van Henri Pirenne vormde het schitte- | |
| |
rende sluitstuk van deze ontwikkeling. Deze historische beweging heeft ongetwijfeld een belangrijke rol in de vorming van de Belgische identiteit gespeeld.
Het spreekt vanzelf dat deze Belgische geschiedenissen in de huidige politieke constellatie veel van hun maatschappelijke relevantie hebben verloren. Maar opmerkelijk is dat er in het nieuwe Vlaanderen geen vergelijkbare historische beweging op gang is gekomen. Integendeel, hulp bij de definiëring van Vlaanderens identiteit wordt niet van de studie van het verleden, maar wel van de bewustmaking van de economische en technologische sterkte verwacht. Met andere woorden: de radicale en (ondanks de lange voorgeschiedenis toch) abrupte breuk in het Belgische staatkundige continuüm heeft in Vlaanderen geen vruchtbare herbezinning op het verleden uitgelokt. Ten aanzien van het ‘eigen’ spoor in dit verleden, de geschiedenis van de Vlaamse Beweging, staan velen - vooral jongeren - onverschillig. De geschiedenis van de wegbereiders van de Vlaamse autonomie blijkt veel van haar aantrekkelijkheid te hebben verloren nu de strijd achter de rug is. Ook hier is de dialectiek der emancipatie onverbiddelijk. De lotgevallen van de Belgische staat in de afgelopen honderdvijftig jaar wekken nog minder interesse. Dat verleden wordt als een ‘vreemd’ verleden ervaren, weinig verheffend en - met het oog op Vlaanderens toekomst in Europa - van geringe importantie. Het wordt maar best, zo lijken velen te denken, definitief uit het collectieve geheugen verbannen.
Sommige gebeurtenissen laten zich echter niet zo gemakkelijk wegcijferen, zeker niet bij degenen die ze zelf hebben beleefd of er een rol in hebben gespeeld. Dat geldt in het bijzonder voor de collaboratie en de repressie. Onverschilligheid of een eenvoudig ‘vergeten’ blijken hier geen afdoende oplossingen: het dramatische oorlogsverleden dringt zich steeds opnieuw op en blijft om een historische behandeling vragen. Het antwoord op deze vraag neemt echter veelal de vorm van een wraakoefening aan, geen wraak op de beulen van weleer, maar een wraak op het verleden tout court. Geschiedenis is hier pathografie van het verleden geworden: van een ‘history as the things that should not have happened’. Significant hiervoor zijn de televisie-uitzendingen van Maurice De Wilde en de reacties daarop. De historische voorpagina-journalistiek van De Wilde komt neer op een soms brutale afrekening met het verleden, ‘debunking’ zowel van de collaboratie als van het verzet. De Wilde jaagt op een donker verleden en toont de kijkers een catalogus van alle menselijke zonden. In de reacties op de uitzendingen wisselen zelfrechtvaardiging, verdringing en ontstemming om het openrijten van oude wonden elkaar af. Noch vanuit het perspectief van De Wilde noch vanuit dat van zijn tegenstanders kan dit verleden veel bijdragen tot de identiteitsvorming van het nieuwe Vlaanderen, tenzij op een negatieve manier. Het is een verkeerd - in deze context een ‘fout’ - verleden en dient te worden afgeschud.
Onverschilligheid, desinteresse, afrekening, verdringing, - met die woorden kan de houding ten aanzien van het nationale verleden in Vlaanderen dus worden gekenmerkt. Het wegvallen van het Belgischnationale kader heeft het oude historisch besef ondermijnd. Het zal nog
| |
| |
lang wachten zijn op een zin verlenende synopsis van Vlaanderens geschiedenis. Recente pogingen daartoe - want die zijn er, ondanks alles - dienen als mislukt te worden beschouwd. Meer dan tot een werkelijke bezinning op het verleden dragen zij bij tot het optrekken van een cultureel décor dat de blijmoedige toekomstmuziek van de managers nog meer schittering moet verlenen.
| |
Verzuilde geschiedbeoefening?
Behalve in een nationaal kader heeft de geschiedschrijving in België zeer lang gefunctioneerd in een verzuild kader. De omstreeks 1880 ontstane verzuiling - de maatschappelijke organisatie op grond van levensbeschouwelijke verscheidenheid en gescheidenheid - bood een gunstige voedingsbodem voor de geschiedbeoefening. Zowel binnen de katholieke als binnen de socialistische zuil (van een liberale zuil is nooit echt sprake geweest) ontstond een historische produktie waarin het verleden van de eigen erflaters met veel ijver en apologetiek werd gereconstrueerd. De waarde van deze geschiedbeoefening lag voor de hand: zij fundeerde en verdiepte de levensbeschouwing van de eigen zuil.
Deze verzuilde geschiedbeoefening was geen Belgische monopolie. Ook in Nederland floreerde zij, vooral aan confessionele zijde. Maar terwijl zij in Nederland de afgelopen decennia geleidelijk uit het historiografisch landschap verdween, lijkt zij in Vlaanderen aan een tweede jeugd toe. Die tweede jeugd hangt nauw samen met de verregaande institutionalisering van de verzuilde geschiedschrijving tussen 1975 en 1985. In deze periode ontstonden (al dan niet uit oudere instituten) het Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum (in Leuven) en het Archief en Museum van de Socialistische Arbeidersbeweging (in Gent). Samen met hun veel kleinere liberale en Vlaams-nationalistische zusterinstituten - het Archief, Documentatie- en Onderzoekscentrum voor het Liberalisme (later het Liberaal Archief; in Gent) en het Archief en Documentatiecentrum voor het Vlaams-nationalisme (in Antwerpen) - worden zij sinds het decreet van 27 juni 1985 officieel erkend en gesubsidieerd door de Vlaamse Raad.
Toch rijst de vraag of het hier niet om een bedrieglijke continuïteit gaat. Kan er in Vlaanderen nog echt van een verzuilde geschiedschrijving worden gesproken? Immers: het maatschappelijke systeem waarop zij oorspronkelijk was geënt, is sinds enige tijd in verval. De Leuvense socioloog Luc Huyse heeft er in zijn essay De verzuiling voorbij (1987) op gewezen dat de traditionele zuilen vanaf 1960 plaats hebben gemaakt voor een aantal netwerken die hij de naam ‘politieke concerns’ heeft gegeven. Deze ‘katholieke’ en ‘socialistische’ concerns - de aanhalingstekens zijn belangrijk - streven ernaar op zoveel mogelijk maatschappelijke terreinen (jeugdwerk, bank- en verzekeringswezen, gezondheidszorg...) een oligopolische positie te verwerven. De oprichting van de
| |
| |
hierboven vermelde archief- en documentatiecentra en hun door het decreet van 1985 verkregen statuut doen vermoeden dat deze concerns hun tentakels ook over het historisch onderzoek hebben uitgestrekt.
Niemand zal betwisten dat in deze historische, vaak interdisciplinair georiënteerde centra goed en degelijk wetenschappelijk werk wordt verricht. De uit 1988 daterende KADOC-studie over De Sint-Lucasscholen en de neogotiek 1862-1914 moge als voorbeeld gelden. De problemen bevinden zich op een ander vlak: dat van de functie van deze geschiedbeoefening. De politieke concerns waarvan deze centra deel uitmaken, worden - in tegenstelling tot hun voorgangers, de zuilen - immers niet bijeengehouden door een (katholieke of socialistische) levensbeschouwing, maar door allerlei personele, financiële en structurele banden. De door de secularisering en de aantrekkingskracht van de welvaartsstaat verwaterde levensbeschouwingen dienen nog slechts als merknaam voor de vele produkten die deze concerns op de markt brengen en als bestaansrechtvaardiging ten aanzien van de subsidiërende overheid. Huyse merkt op dat deze promotie- en legitimatiefuncties vooral door de ideologische congressen worden vervuld. Het lijkt er echter op dat ook de genoemde historische centra een dergelijke rol spelen. Hun studies over het katholieke en socialistische verleden verschaffen de politieke concerns in de eerste plaats de nodige historische gegevens en ouderdomspapieren om zich ten aanzien van derden te profileren en te wettigen. Daardoor heeft deze historische arbeid in zekere zin aan maatschappelijke relevantie ingeboet: de identiteitsvormende waarde die de oude verzuilde geschiedbeoefening nog had, is verschraald. Voor de zuilen was de geschiedbeoefening een primaire behoefte; voor de politieke concerns staat zij slechts op het tweede plan.
Deze verschuiving of functioneel vlak doet op zich niets af aan de wetenschapelijke waarde van het historisch onderzoek in deze centra. Maar zij houdt wel gevaren voor de toekomst in. In de eerste plaats zal - naarmate de conformiteitsdruk van de politieke concerns toeneemt - de neiging tot zelfcensuur groter worden, zeker wanneer het gaat om geschiedschrijving ‘in opdracht’. Daarnaast dreigt het gevaar van oppervlakkigheid. Voor de affichering van hun naam ten aanzien van de buitenwacht (de consumenten en de overheid) hebben de politieke concerns geen diepgaande historische studies nodig, maar gelegenheidspublikaties, jubileumboeken, aantrekkelijke tentoonstellingen, met andere woorden: snel werkende en repetitieve signalen. Tenslotte - en dat is het meest directe gevaar - is het niet denkbeeldig dat deze politieke concerns een steeds groter aandeel in de selectie van de door de historici behandelde themaza zullen krijgen. Daardoor zou (de kennis van) het verleden worden vernauwd.
Met name inzake dit laatste punt kunnen zowel de overheid als de uitgevers een corrigerende rol vervullen. Belangwekkend en fundamenteel historisch onderzoek dat niet beantwoordt aan de verlangens van de politieke concerns, moet door de overheid financieel worden ondersteund. De kanalen daartoe bestaan en zij functioneren bevredigend. Toch mag van de overheid een actiever en genereuzer beleid worden verwacht. Misschien is dit een illusie: de hierboven geschetste desinteresse
| |
| |
voor het verleden voorspelt niet veel goeds. Voor de uitgevers geldt hetzelfde. Door samenwerkingscontracten met de politieke concerns af te sluiten kiezen zij - steeds met verwijzing naar de stijgende papier- en drukkosten - een zekere weg: de afzetmarkt is gegarandeerd, risico's worden vermeden. Dit conservatieve en bekrompen beleid werkt ontmoedigend. Het zet de wereld op zijn kop: jonge historici worden erdoor gedwongen zich bij de keuze van hun onderzoeksthema te laten leiden door factoren die niets te maken hebben met het intrinsieke belang van hun studie.
| |
Een nieuwe verhouding
Het is een somber beeld dat ik heb geschetst. Door de ontmanteling van het humaniora-ideaal en de inadequate reactie van de historici daarop heeft de geschiedenis haar vroegere positie verloren. Daarnaast hebben de mutaties die de traditionele nationale en verzuilde omkadering van het vak onderging, ertoe geleid dat de oude identiteitsverschaffende rol van de geschiedenis is uitgespeeld. Voor het nieuwe, toekomstgerichte Vlaanderen en de politieke concerns die er de dienst uitmaken, is de studie van het verleden slechts van secundair belang. De conclusie lijkt dwingend: de maatschappelijke en cultuurpolitieke rol der historici in het hedendaagse Vlaanderen is minimaal. Geschiedenis is franje geworden, overbodig en irrelevant.
En toch valt de balans niet helemaal negatief uit. De vervreemding van het verleden en de ontwrichting van de traditionele band tussen geschiedbeoefening en identiteitsvorming heeft immers een nieuwe verhouding met het verleden mogelijk gemaakt. Door het wegvallen van de oude zingevende kaders heeft het daarin tot stand gekomen geschiedbeeld veel van zijn vanzelfsprekendheid verloren. De afbouw van het Belgisch-nationale kader heeft de afstandelijkheid en de verbazing ten aanzien van het nationale verleden vergroot, waardoor het finalistische karakter van de oude nationale geschiedschrijving gemakkelijker kan worden onderkend. De mutatie van de verzuiling heeft dan weer de mogelijkheid geschapen de geschiedenis van de middengroepen die tussen de plooien van de zuilen vielen en van de dwarsverbanden tussen de verschillende zuilen te belichten. Nieuwe perspectieven en nieuwe themara dus, maar vooral: het verleden wint opnieuw aan eigenheid. En dat is precies de voorwaarde om - binnen de nieuwe maatschappelijke en politieke constellatie - tot een herinterpretatie en een vernieuwde zingeving van het verleden te kunnen overgaan. Het oprichten van een nieuw gebouw vergt nu eenmaal het ruimen van puin.
Om de kennis van de geschiedenis in Vlaanderen opnieuw een werkelijke maatschappelijke en cultuurpolitieke waarde te verlenen, moet het vreemd geworden verleden dus weer eigen worden gemaakt. Een bijdrage tot de vorming van een coherente identiteit kan van de historische
| |
| |
kennis slechts worden verwacht wanneer de historici erin slagen - zoals Nietzsche hen in zijn tegendraadse ontboezeming Over nut en nadeel van geschiedenis voor het leven (1874) sommeerde - een eigentijds web van betekenissen te vlechten tussen de disparate elementen van het verleden. Maar tegelijkertijd moeten zij zich ervoor hoeden dit verleden volledig in de eigen tijd te willen integreren. Het ideaal van volkomen transparantie en toeëigening van het verleden impliceert immers de miskenning van het specifieke karakter van de voorbije denk- en levensvormen. Er is - ook door Nietzsche - veel gesmaald op de ‘antiquarische’ geschiedbeoefening, de historische curiositas, die het verleden niet ‘verlevendigt’, maar het slechts toont, zoals oude kunstwerken in een museum worden getoond. Deze musealisering van het verleden zou tot zinloze mummificatie en escapisme leiden. Die gevaren zijn inderdaad niet denkbeeldig. Maar om het verleden zinvol met het heden te kunnen verbinden en aldus een nieuw historisch besef te creëren, zijn twee polen nodig: heden én verleden. Het verleden mag met andere woorden niet als een retrospectief heden worden opgevat. De oude zaalwachter mag niet worden afgedankt.
Conservatie en overdracht van de voorbije cultuur om tot de schepping van een nieuw cultuur te kunnen bijdragen: dat is dus de cultuurpolitieke taak van de historicus. Verrassend klinkt dit zeker niet. Het is de opdracht van elke intellectueel en - waarom niet? - van elke kunstenaar.
| |
Literatuur
Bij het schrijven van dit essay heb ik ondermeer gebruik gemaakt van: |
f.r. ankersmit, Denken over geschiedenis. Een overzicht van moderne geschiedfilosofische opvattingen, Groningen, 1984 (hfn. 13-14). |
p.b.m. blaas, Anachronisme en historisch besef. Momenten uit de ontwikkeling van het Europees Historisch Bewustzijn, Rotterdam-Den Haag, 1988 (hfn. 6-7). |
m.c. brands, Het verkeerde verleden, in p.b.m. blaas (uiig.), Geschiedenis als wetenschap. Een bundel oude en nieuwe essays, Den Haag, 1979, pp. 326-345.
Geschiedenis buiten de perken. De waarde van de geschiedwetenschap voor andere wetenschappen, politiek en beleid en cultuur, Leiden, 1989. |
l. huyse, De verzuiling voorbij, Leuven, 1987. |
chr. lorenz, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, Meppel-Amsterdam, 1987 (hf. 15). |
fr. nietzsche, Over nut en nadeel van geschiedenis voor het leven. Tweede traktaat tegen de keer, Groningen, 1983 (met een nawoord van f.r. ankersmit). |
j. tollebeek, De toga van Fruin. Denken over geschiedenis in Nederlands sinds 1860, Amsterdam, 1990. |
chr. vandenbroeke en c. stevens, De historische belangstelling in Vlaanderen: de rijkdom van een wilde groei, in Vlaanderen Morgen, 1986, afl. 2, pp. 30-42. |
|
|