geen woord aan vuil. Een ander voorbeeld. Na de Eerste Wereldoorlog start de WB met een ‘Vlaamsche Bibliotheek’; daarvoor neemt ze de journalist en schrijver Emmanuel de Bom in de arm. ‘De Bom (...) was (...) sinds 1911 bibliothecaris van de Antwerpse stadsbibliotheek’. (p. 99) Dat klopt niet, want De Bom was in 1918 als stadsbibliothecaris ontslagen. Is dat voor het WB-verhaal van belang? Jawel, wie de Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen bij de hand heeft, kan het hele verhaal aldaar nalezen (dl. 2, 1987, pp. 106-107). In de Literatuurlijst van De Glas komt dit boek evenwel niet voor. Dat is eigenlijk jammer, want nu wekt de auteur de indruk dat in Vlaanderen op het terrein van de uitgeverijgeschiedenis niets is gepresteerd (p. 26), terwijl er toch een tweedelig boek is. Het bevat zelfs een hoofdstukje (dl. 2, pp. 136-142) dat handelt over wat de auteur ‘uitgeverijen met emancipatoire of socialistische doelstellingen’ (pp. 58-59) noemt en waarbij Vlaanderen op zijn landkaart ook alleen maar een blinde vlek oplevert.
Enige vertrouwdheid met het fenomeen uitgeverij, anderzijds, had kunnen voorkomen dat een groot deel van de interpretaties die de auteur aan zijn (abundant) cijfermateriaal geeft in de lucht lijkt te hangen. Een uitgeversfonds wordt, vanzelfsprekend, uitgebouwd met het ene oog op de ‘zending’ en het andere oog op de markt, maar de manier waarop dat gebeurt hangt van een eindeloze verscheidenheid van imponderabilia af: van de vraag of het tussen een uitgever en zijn auteurs ‘klikt’ of niet, van markteconomische evengoed als van zuiver persoonlijke motieven, van de respons van de lezers, de invloed van de media enzovoort. De auteur kiest voor een ‘wetenschappelijker’ aanpak: ‘een loglineaire analyse wijst uit dat zowel de oeuvre-omvang als de binding (met de WB) onafhankelijk is van de dimensie tijd’ (p. 145). Dat dergelijke gekwantificeerde onderzoeksresultaten over de respectievelijke inbreng van ‘grote’ en ‘kleine’, van ‘gast-’ en ‘huisauteurs’ in de fondsvorming niet per se op een ‘weloverwogen beleid van jaar tot jaar van de uitgeverij’ (p. 145) terug te voeren zijn, moet ook de auteur met zoveel woorden toegeven. Dat soort van ‘menselijke’ taal hadden we in dit boek graag wat meer gehoord.
Ondanks al deze bezwaren, die de lectuur van het werk op vele plaatsen tot een vermoeiend karwei maken, moet worden erkend dat de auteur ook heel veel belangrijke gegevens over de beide uitgeverijen heeft samengebracht, een goed beeld tekent van de tijd en de omstandigheden waarin ze ontstonden, en van de moeilijkheden, economische en andere, die ze ondervonden om hun ‘zending’ in tastbare resultaten om te zetten. Een geslaagd hoofdstukje is dat waarin de beide uitgeverijen bij wijze van synthese naast en tegenover elkaar worden geplaatst (pp. 268-277); het bewijst dat de auteur, als hij zich van zijn methodologische dwangbuis losmaakt, in staat is tot het produceren van lezenswaardig proza over een - inderdaad - tot nog toe verwaarloosd domein van onze literaire en culturele geschiedschrijving.
Ludo Simons
frank de glas, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling / De Arbeiderspers voor 1940, Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1989, 336 p.