aan hén eenzelfde spiegel voorhoudt - en die is niet steeds zó vleiend als ze ten onrechte menen te verdienen. Hij spaart namelijk geen van beide ‘loten van de Nederlandse stam’ en hekelt zowel ‘de hooghartige doofheid van de Hollander’ (in zake taalkwesties) en ‘de zelfgenoegzaamheid van de Vlaming’ (p. 102), die thans, nu hij dan toch zijn recht verkregen heeft, meent, dat hij zich in zake correct taalgebruik vrijwel alles veroorloven kan.
Van Istendael maakt het zich zo moeilijk mogelijk. Of het nu is over dialect en standaardtaal, over de positie van de kerk of zelfs over Voeren: hij plonst er middenin. Wetend, dat hij in elk geval een bepaald contingent lezers tegen de haren in strijkt. Gelukkig doet hij dat in een zo meeslepende, zo licht ironische toon - en toch... ik zou bijna zeggen: zo liefdevol dat niemand lang boos op hem zou kunnen zijn. Tenzij de lezer een volslagen Nurks is, een dichtgeknepen fanaticus. Helaas, zo zijn er nog wel een paar in onze landen.
Met de ogen wijd open leidt de schrijver ons rond in het ‘dierbaar België’, waar een mens zich kan ‘dood-ergeren’. Maar als je aan de ergerdood ontsnapt, merk je dat het er ‘goed leven’ is. In beginsel onmogelijk en dus in België toch mogelijk.
Je zou hoofdstuk na hoofdstuk moeten doorlopen, van een onoplosbare tegenstelling tot de volgende. Je zult ermee moeten leven, en dat is een enorme kunst, die de Belgen verstaan: Vlamingen, Walen en Brusselaars, elk op eigen (onverzoenlijke) manier.
De flamingant gaat naar het Vlaams-nationale Zangfeest in Antwerpen en pinkt een traan weg bij ‘Mijn Vlaand'ren heb ik hart'lijk lief / Mijn Vlaanderen bovenal’. Maar als hij dat ‘refrein’, dat ‘liefdelied’ op zijn minst meegeneuried heeft, doet hij mee aan de meest verwoestende lintbebouwing. Want hij moet ‘zijn’ huis hebben. Er zijn wel verordeningen, maar ontduiken kan altijd.
Of ook: tienduizenden Vlamingen gaan ter IJzerbedevaart en demonstreren sinds tientallen jaren voor ‘Nooit meer Oorlog’. Maar ze doen dat in een vorm die, van buiten af bekeken, precies op fascistische massameetings lijkt. En als ze overeenkomstig be- en veroordeeld worden, begrijpen ze niet, dat een zó begrijpelijke zaak als pacifisme en nationale ontvoogding zo slecht begrepen wordt. Volkomen onmogelijk, maar zeer goed mogelijk.
In het Voerense hoofdstuk stelt Van Istendael, dat de mensen die voor ‘Retour à Liège’ stemmen onder elkaar een Diets dialect spreken. Voor de taal horen ze dus bij Limburg, terwijl hun professionele achtergrond in het Luikse ligt. Zo iets kàn niet, maar het is zo. En dan verschijnt José Happart, op zichzelf eigenlijk geen kwaaie vent, maar die de onmogelijkheid wérkelijk onmogelijk maakt, zodat er wel geen doden over vallen, maar wel kabinetten.
Zo zou de recensent kunnen doorgaan. Hij hoeft niet met alle uitspraken in dit boek akkoord te gaan om toch te zeggen, dat het kostelijke en teder-spottende lectuur is. Het is ook een heilzaam boek, waar voor iedereen heel wat te leren of te overdenken valt. Geen lezer zal er onverschillig bij blijven.
Een slotwoord over een hoofdstuk, dat bij uitstek vol ‘voetangels en schietgeweren’ ligt: dat over de Kerk.
Over een onderwerp, dat zo diep insnijdt, kan niemand ‘neutraal’ spreken of schrijven. Het is onmogelijk er geen eigen visie op na te houden. De onmogelijkheid van een open gesprek is nergens zo evident als hier, immers, van beide kanten beschouwt men het als ‘onverdraagzaamheid’, wanneer bepaalde zaken openbaar worden gemaakt. Velerlei moet taboe blijven. En dat is nu juist wat Van Istendael niet toelaat. De gegevens die hij noemt en verwerkt, zijn onloochenbaar doch onbespreekbaar. Hij lost die hypotheek schaamteloos af en zegt, met milde ironie: ‘Lieve mensen, dat is toch zo, dat weten we toch allemaal?’.
Hij komt uit een katoliek ‘nest’ en is nu ‘vrijzinnig’, dat wil zeggen: ‘ongelovig’ (twee verwarrende termen). Maar als hij het heeft over de missies en met name over ‘Scheut’, doet hij dat met een respect en een erkenning van verdiensten, die (Belgisch geredeneerd) niet in een ‘links’ geschrift thuis horen. Hij spreekt nergens over het Evangelie, want dat is zijn thema niet. Des te meer over de katolieke ‘zuil’ die, zo anders dan in Frankrijk bijvoorbeeld, een enorme macht in de samenleving betekent.
Het zou moeilijk zijn, de door hem genoemde feiten te ontkennen. Ik vrees dus, dat men het met argumenten ‘ad hominem’ zal moeten doen. Maar ook dat heeft de man niet makkelijk gemaakt, want geen onbevooroordeeld lezer kan ontkennen, dat deze ‘afvallige’, die zijn socialist-worden als een bevrijding voelt, over de Kerk spreekt zonder vinnige polemiek, zonder ressentiment.
Tenslotte: hier is een Vlaming die eindelijk eens met warmte over Wallonië spreekt. En met kennis van zaken, omtrent heden en verleden: over het glorieuze Prins-Bisdom van weleer en de economische terugval van met name na de oorlog. Dat is in Vlaanderen ongebruikelijk. Het omgekeerde is in Wallonië helaas nog veel minder gebruikelijk.
Het gaat hier niet over het ‘verdriet’ van België. Wél over België als, ondanks alles, toch een soort van geheel. Een zeldzaam helder boek over een zeldzaam onhelder gegeven. Ik heb het met ononderbroken plezier gelezen. Het zit vol met illustratieve anekdotes. Het is geschreven door een hartstochtelijk minnaar van onze taal. En door een onbevangen man, die heel warm schrijft over zaken, waarbij het je