Reinhoud
De Vlaamse beeldhouwer Reinhoud (o1928) verblijft al dertig jaar in Frankrijk maar is nog altijd kind aan huis in zijn geboorteland. Gedurende die periode prijkte zijn naam er regelmatig op affiches voor individuele tentoonstellingen in musea, culturele centra en galeries; hij vertegenwoordigde België op de Biënnale te Sao Paulo (1963) en op de Biënnale te Venetië (1966). Die tentoonstellingen leverden uiteraard catalogi en andere publikaties op, maar wat nog ontbrak was een monografie. In die leemte voorziet nu het Mercatorfonds met een royale uitgave.
Roel D'Haese raadde zijn jongere broer Reinhoud aan zich te laten inschrijven aan het door Henry van de Velde te Brussel gestichte Hoger Instituut voor Dekoratieve Kunsten. Reinhoud hield het er na een jaar voor gezien en trok naar een avondschool voor Kunsten en Ambachten, waar hij op allerhande manieren diverse metalen leerde bewerken. Hameren, buigen en lassen genoten zijn voorkeur. Het houwen kwam er later zo af en toe bij, als in zijn omgeving bomen omgehakt moesten worden en hij uit de stammen beelden kapte. Vormen kneden deed hij ook, niet met klei maar met onverteerbaar broodkruim. Toch is zijn naam vooral verbonden met de lange stoet van menselijke figuren die hij creëerde in diverse metalen, de wereld van Reinhoud.
Auteur van deze Mercatoruitgave is de Franse theaterman Frédéric Baal (o1940). Na een flirt in het gezelschap van Jean Dubuffet met ‘art brut’ en ‘écriture brute’, behoorde Baal in 1970 tot de stichters van een Frans toneelgezelschap dat gedurende tien jaar de wereld rondtoerde. Het laatste stuk dat de groep opvoerde, was van zijn hand en kende voorstellingen in musea te New-York, San Francisco en Chicago. Het feit dat voor de enscenering zeven sculptuur-accessoires van Olivier Strebelle werden gebruikt, was daaraan wellicht niet vreemd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Frédéric Baal, samen met de Amerikaanse Anne West die sinds 1971 de regie waarnam in de groep, een boek voorbereidt over de relatie tussen het hedendaagse theater en de beeldende kunst.
Het ligt dan ook voor de hand dat Frédéric Baal een link legt tussen de creaturen van Reinhoud en het theater, en de sculpturen van de kunstenaar een theater noemt dat de cultuur onverhoeds in de rug schiet. Want, schrijft Baal, Reinhoud is een onruststoker die onze gevestigde innerlijke vrede verstoort. Ook verder komt Baal nog terug op het verschil tussen wat hij de gewone communicatie en de artistieke noemt, op de vluchtigheid van het gesproken woord en het blijvende karakter van het beeld. In enkele bladzijden gaat de auteur dan dieper in op het werk van Reinhoud. Dat hij het actueel en ontluisterend noemt, zal door velen bijgetreden worden; dat het bij een plotselinge opwelling om alles belachelijk te maken ook vermengd zou zijn met afkeer en weerzin moet men maar voor rekening van Baal laten. Het doorprikken van ijdelheden - iets wat Reinhoud al zovele jaren onvermoeid inspireert - is immers niet gekruid met weerzin maar doortrokken van een milde humor, met een lach die bevrijdt, niet met een engagement dat tot actie aanzet.
De theaterman die Frédéric Baal is, drukt een stempel op het hele boek. Soms speelt hij met woorden, wat ongebruikelijk is in kunstmonografieën. In andere