zijn aan de opmerkingen van Edgar du Perron.
Daarna behandelt Bekkering Albert Verwey en de Idee (1940) en het bekende poëzietraktaat De glanzende kiemcel (ontstaan in het gijzelaarskamp te Sint-Michielsgestel in 1942 maar pas in 1950 gepubliceerd). Vooral het hoofdstuk over Albert Verweys poëzie is uitermate boeiend, omdat de nogal halfslachtige houding van Vestdijk t.a.v. de ideeënpoëzie van Verwey erin tot uitdrukking komt. In een confrontatie met Verweys opvattingen komt Vestdijk hier tot de eerste aanzetten van een heuse ‘poëzie-theorie’, met de formulering van zijn isolatietheorie, waarbij het gedicht wordt opgevat als een grotendeels autonome plastische werkelijkheid. Die visie vindt zijn voltooiing in het boek De glanzende kiemcel, waarin Vestdijk zijn poëzieopvatting gedetailleerd beargumenteert.
In het slothoofdstuk probeert Bekkering dan het perspectief enigszins te verruimen door Vestdijk te situeren in de symbolistische poëtica, vooral de overeenkomst met Nijhoffs uitgangspunten wordt besproken. Daarnaast vindt Bekkering in Vestdijks essays echter ook sporen van een andere opvatting over poëzie, die nauwer aanleunt bij de alchimistisch-maniëristische traditie. Het is dan ook jammer dat het boek net hier op een vrij abrupte wijze stopt.
Uit deze gebrekkige samenvatting komt duidelijk naar voren hoe Bekkerings studie een grondige commentaar biedt op (een gedeelte van) Vestdijks poëticale essays, ook al valt er in zijn uiteenzetting hier en daar op details te beknibbelen en blijft de lezer vermoedelijk met een aantal vragen zitten. Mijn voornaamste bezwaar betreft echter het buitensporig volumineuze karakter van dit boek. Ik begrijp best dat een theoretische inleiding voor een academisch proefschrift onontbeerlijk is, maar hier had die toch gemakkelijk kunnen wegvallen. Bovendien vraag ik mij af of een andere ordening van de gegevens niet had geleid tot een meer overzichtelijk en beter geprononceerd boek; nu wordt de lezer geregeld gehinderd door uitvoerige parafrases en wijdlopige herhalingen. Niettemin blijft Veroverde traditie een onmisbare studie voor wie zich voortaan met de poëtica en het literaire werk van Vestdijk wil inlaten.
De Vestdijkstudie heeft trouwens de jongste tijd duidelijk de wind in de zeilen. Bekkerings dissertatie verschijnt bijvoorbeeld al in een heuse Vestdijk Bibliotheekserie, waarin eerder reeds volumes verschenen over o.m. de rol van muzikale motieven en van de beeldende kunst in het werk van Vestdijk. Maar ook buiten het ‘institutionele’ verband van die reeks en het gespecialiseerde tijdschrift Vestdijkkroniek wordt geregeld over de auteur gepubliceerd. In 1988 verscheen bijvoorbeeld nog het boek Identificatie en isolement. Een visie op Vestdijk van Martin Hartkamp. Hartkamp is beslist geen onbekende in het Vestdijk-onderzoek; niett alleen was hij de tekstbezorger van diens Verzamelde gedichten, maar daarnaast is hij reeds vijfentwintig jaar werkzaam als Vestdijk-essayist.
Dat zijn publikaties desondanks niet de bekendheid kregen die ze verdienen, hangt allicht samen met Hartkamps omstreden persoonlijkheid. In zijn zoektocht naar een ‘ware’ interpretatie van Vestdijks werk schuwt hij immers geenszins de polemiek en de genadeloze ironie, strategieën die binnen het beperkte kringetje van de Vestdijkologen allerminst gewaardeerd worden. Hartkamp begint trouwens zijn boek met een persoonlijk relaas, waarin hij zijn wedervaren met Vestdijk en de Vestdijkstudie uiteenzet en opnieuw (overigens niet steeds onterecht) afrekent met zijn vermeende tegenstanders en concurrenten.
Toch zou het jammer zijn om dit boek vanwege die controversiële aanpak ongelezen te laten.
S. Vestdijk (1898-1971).
Identificatie en isolement - de bundeling van een twintigtal bijdragen - biedt namelijk een uitstekende kennismaking met het literaire oeuvre van de duivelskunstenaar die Simon Vestdijk was. Hartkamp probeert de diversiteit van Vestdijk, naar thema's, genres en stijlen, te benaderen vanuit één globaal perspectief: de tegenstelling tussen isolement en identificatie. In het klassiek geworden artikel met die titel argumenteert hij dat Vestdijks werk gedomineerd wordt door opeenvolgende pogingen tot identificatie, een indringende ervaring van opgaan in de/het andere. Doorgaans hebben die momenten een uitgesproken regressief karakter waarbij zij teruggaan op de prille kindertijd en zelfs op de evocatie van een ‘prenatale’ harmonie. Veelal slaat dit evasieve streven echter om in een besef van fundamentele onbevrediging en isolement.
Die existentiële problematiek vormt eigenlijk de vruchtbare leidraad bij Hartkamps benadering van de diverse teksten in Vestdijks oeuvre. Omgekeerd geven de afzonderlijke werken aanleiding tot een nuancering of nadere precisering van de centrale hypothese. Door die wisselwerking van theorievorming en beschrijving ontstaat een nauwgezette en vaak verrassende lectuur. Persoonlijk onthoud ik van dit boek vooral de opstellen over Juffrouw Lot, het beroemde gedicht Apollinische