Het logboek van de wereld
In 1984 debuteerde Herman Portocarero, de Vlaming met een familienaam die in de literaire wereld even exotisch klonk als zijn beroepsactiviteiten dat lieten vermoeden (hij bekleedde op dat ogenblik een vooraanstaande functie bij de Belgische ambassade in Jamaïca), met een korte roman die de raadselachtige titel Het anagram van de wereld meekreeg. In een zeer compacte taal en stijl (die overigens nogal wat kritiek ontlokten aan een aantal recensenten die de taalkundige toer opgingen en de gallicismen dik aanstreepten) was Portocarero erin geslaagd een hedendaagse allegorie te schrijven, een filosofisch geschraagde tekst over de dubbelzinnige waarheden die de moderne wereld tot een enorm ingewikkeld mechanisme maken en de mens vaak achterlaten in verbijstering en onbegrip. Voor zover de auteur door zijn veelvuldige contacten met mensen over heel de wereld een onmisbare ervaring had opgedaan om die vele en tegenstrijdige gezichten van de waarheid te onthullen, was Het anagram van de wereld dan ook een belangrijke getuigenis, die over het algemeen ook als zodanig werd erkend. Vooral de aparte conceptie van het boek, dat o.m. afrekende met de traditionele verhalende roman als imitatie van de werkelijkheid en zich eerder in de traditie van de ‘conte philosophique’ schaarde, maakte van dit werk iets ongewoons en zelfs uitzonderlijke in de eigentijdse literaire produktie.
Dat het boek geen toevalstreffer was geweest, bewezen de volgende romans die zich opnieuw alle onderscheidden door de tegelijk zowel lyrische als filosofisch getinte titels: Door de naamloze vlakte (1985), De voornamen van de maan (1986), De eeuw die Beiroet heet (1987) en Later dan de nacht (1987). Intussen is aan die reeks een nieuwe titel toegevoegd die weliswaar minder enigmatisch klinkt, maar op een zeer speciale manier met de andere verbonden is. Inderdaad, de regelmaat in de produktie laat vermoeden dat er een hecht onderling verband tussen al deze boeken bestaat, dat zich niet alleen stilistisch, maar ook en vooral thematisch manifesteert. Dat is zeker geen toeval: reeds bij het begin van zijn schrijverscarrière onderstreepte Portocarero deze verwantschap tussen zijn teksten en sprak in dat verband van een logboek, waarin ze alle gebundeld zouden kunnen worden. Tevens beklemtoonde hij hiermee het autobiografische karakter van al deze werken, niet in de zin dat ze anekdotes uit zijn eigen leven zouden verhalen, maar wel dat ze de filosofische onderbouw van zijn bestaan zouden reveleren. Het spreekt dan ook vanzelf, dat zijn jongste werk ook met het oog op die eenheid moet worden gelezen. De goudzoeksters is dan het zesde deel van het logboek en het kreeg de ironische ondertitel Een fotoroman mee; ironisch inderdaad, want het boek is zeker geen aaneenschakeling van goedkope effecten in feuilletonstijl, maar een bewust en met zorg opgebouwde tekst die evenals de andere werken eerder geconcentreerd dan kort kan worden genoemd. Portocarero beperkt zich in zijn verhaal opnieuw tot de essentie van de dingen en geeft niet toe aan gemakkelijke neveneffecten die zijn onderwerp hem toch vaak voorschotelt. Hij elimineert totdat hij het centrale deel van de tekst overhoudt en werkt die dan uit op verschillende niveaus. Toch bood in De
goud-