Ons Erfdeel. Jaargang 33
(1990)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdOver de brug‘Er komt voor ieder een tijd dat een mens zichzelf ziet wegwandelen uit zijn eigen leven,’Ga naar eindnoot(1) zegt de Rattenvanger van Hameln in De pen op papier tegen dichterpersonage Nijhoff. Wanneer ruim zestig jaar later eenzelfde moment voor een ander dichterpersonage aanbreekt gebeurt dat niet meer te voet maar per auto:
Midden in een tochtje met de auto, in een file in het bos,
maakte ik mij los van mijzelf. Allemaal d'r uit, zei ik
- vrouw en kinderen, de tas met truien en de thermosfles -
en zette een leger zelf achter het stuur, sloeg de deur toe
(ik gaf hem eigenschappen mee maar geen manieren)
en zwaaide hem krampachtig na, wij namen wel de bus want
je stapt wel in maar daarmee stap je nog niet uit. Daar
gaat hij, door mij en zonder mij en slaat hij al een bijzin in.
Op deze wijze begint Robert Anker zijn episodisch gedicht Goede manieren. In dit lange gedicht, opgebouwd uit zeventien episodes, volgens de flaptekst ‘iets tussen een episch gedicht en een gedichtenbundel in’, wordt een personage, als een vlieger, opgelaten in verschillende situaties van het contemporaine leven. Van het wonen in een woongroep (episode VIII) tot een barbecue bij een zus in Lelystad (V):
Hij houdt van haar en hoe ze woekert in konsumptie
door het huis dat tot het dak bemeubeld en bekleed
zo vol dat ze altijd praten moet en niet meer luistert.
Van uitvluchten naar het dorp van vroeger (VI en XI) tot gewelddadigheden en een wilde achtervolging door de Amsterdamse binnenstad (XIII, XIV en XV):
zijn hart geschaafd en botst hij op een grote neger
die hem fouilleert en doorschuift in een Engels derivaat
naar een andere Chinees - you gonna buy zies cigaret.
Hare Krishna, Jezus redt! Als hij uitglijdt in een rest
sentiment, dus in de deuren van de tram wordt klemgezet
door een geintje als wereldbeeld en hij op schoot belandt
bij een skinhead met een viltstift en een antwoord.
Het doel wordt gaandeweg duidelijk. Het personage dient voor de dichter ‘goede manieren’ te vinden. Dat wil zeggen: nieuwe manieren waarmee hij zich zal weten te handhaven in ‘het hedendaagse heden’. Dat | |
[pagina 112]
| |
Hubert Lampo (o1920).
valt hem moeilijk want op zijn rug draagt hij de last van oude manieren, de ‘goede manieren’ uit zijn jeugd. De titel van de bundel is dus op twee manieren leesbaar. De oude manieren zijn geschikt rond het idee van eenheid: het gezellige, overzichtelijke dorp, vreedzaamheid, huiselijkheid, natuurlijkheid, vriendschap, religie, het onbezorgd zoeken naar mystieke ervaring. Een voorbeeld:
maar in de andere stad houdt vriendschap hem genadeloos
aan de grond, gestoken in een droom van altijd samen hier en
nu bij elkaar gedoken schuilend voor het onweer van de tijd.
Het zijn deze belemmerende idealen die het personage moet zien te verliezen, of beter: te overwinnen. ‘Uitgezet’ in ‘de grote stad’ waar een voortdurende stroom van uiteenlopende indrukken de moderne mens fragmenteert, moest het personage een modus zien te vinden, die bemiddelt tussen de oude en de nieuwe ‘goede manieren’, waarin eenheid en fragmentatie ieder een gerechtvaardigde plaats vinden. Deze zoektocht vindt zijn weerslag in de ontwikkeling van Ankers poëtica. Niet langer cirkelt Anker neo-symbolistisch rond een lege transcendentie of een verloren paradijs. Dit bleek al uit het in 1987 verschenen Nieuwe veters. Zijn poëzie wendt zich tot de werkelijkheid van de eigen tijd. Een dergelijke wending herkent Anker bij NijhoffGa naar eindnoot(2) en het lijkt erop dat hij zich een vergelijkbare functie als die van Nijhoff in de Nederlandse poëzie wil toedichten. Nijhoffs wending uitte zich rond 1930 in een aantal teksten die het midden hielden tussen verhaal, autobiografie en essay, maar vervolgens ook in zijn gedichten. In Over eigen werk schreef Nijhoff: ‘De poëzie moet voor de toekomst werken, d.w.z. zich de toekomst als reeds bestaand indenken en daar als het ware voor de menselijke ziel kwartier maken’.Ga naar eindnoot(3) Ook Ankers proza van de laatste jaren legt getuigenis af van een ommekeer. Een sterk voorbeeld hiervan (en vooral van het kwartier maken in de toekomst) is het verhaal KostverlorenGa naar eindnoot(4), dat zich gemakkelijk naast Goede manieren lezen laat. Talrijk zijn de reminiscenties aan Nijhoff, zeker in Kostverloren (waarop ik hier helaas niet in kan gaan), maar ook in Goede manieren:
( - hij wilde wel een vriend voor onderweg,
een ander die vertelt wat hij op zondagmiddag doet,
wat er in zijn huis staat, hoe hij op vakantie gaat.
Die nu een brug oploopt, geen vader maar een tijdgenoot,
een innerlijke broer die hij op zachte schoenen nagaat.
Deze regels, uit de veertiende episode, roepen haast woord voor woord herinneringen op aan Awater. Belangrijker echter zijn de verschillen. De huidige samenleving is verder over haar toeren dan die van Nijhoff. Misschien lijkt dat maar zo. In elk geval is in de poëzie, in Goede manieren, de snelheid, de verloedering, de opdringerigheid en de gefragmenteerdheid van de omringende werkelijkheid groter. Dit komt in de eerste plaats tot uiting in Ankers compositie. Het lange gedicht valt in zeventien episodes uiteen; het personage neemt verschillende gedaanten aan; en bovenal is er Ankers fragmentatie van de zinsbouw. De overhoop gehaalde zinsbouw is, in navolging van Anker zelfGa naar eindnoot(5), wel ‘stamelsyntaxis’ genoemd. Voor een aantal gevallen in Goede manieren gaat dat misschien op, maar voor een groot deel is er geen sprake van gestamel (als afwijking): de stapeling van bijzinnen, de ellipsen en samentrekkingen komen dicht in de buurt van het gehaaste en gefragmenteerde spreken dat men overal in het dagelijks leven kan aantreffen. De verschillen worden nog | |
[pagina 113]
| |
eens bevestigd door het feit dat de dichter in Goede manieren zijn personage regelmatig kwijt raakt, waar de ik-figuur in Awater Awater slechts bijna kwijt is, wanneer deze de kapperszaak is binnengegaan. Het belangrijkste verschil zit echter hierin, dat Anker zich aan het einde bevindt van een beweging in de Nederlandse poëzie die juist met Nijhoff aanvangt. Voor Nijhoff was het, eind jaren twintig, zaak om de poëzie zoveel mogelijk van persoonlijke zieleroerselen te ontdoen. Deze beweging, slechts een element in Nijhoffs werk, is, door de nadruk die er in de literatuur en in de literatuurbeschouwing op gelegd is, een heel eigen leven gaan leiden. De ‘ontpersoonlijking’ is daardoor een zo sterke factor in de Nederlandse poëzie geworden dat dichters als Anker uiterst voorzichtige omwegen moeten bewandelen om weer tot een meer direct persoonlijke expressie in hun poëzie te kunnen komen. En daar bestaat na jaren ‘autonomie’ blijkbaar behoefte aan. Al te directe expressie-guerilla's, als die van de Maximalen of de Nieuwe Wilden, worden door de literaire kritiek echter onmiddellijk in de kiem gesmoord. Maar voorzichtigheid is niet alleen vanwege deze dreiging van buitenaf geboden. De expressie mag niet vervallen in het meedelen van eenduidige gewaarwordingen in een transparante taal. Het ‘ik’, met zijn of haar emoties, blijft gefragmenteerd en de taal een onberekenbaar en eigenzinnig medium. Om deze inzichten van het modernisme kan men niet meer heen. De omweg die Anker in Goede manieren kiest zit verborgen in de opbouw van de bundel. In zestien episodes wordt een personage door de ik-figuur, die dichter is, de wereld ingezonden. Het personage, dat overduidelijk niet met de dichtende ik-figuur samenvalt, wordt in de loop van het gedicht steeds zelfstandiger, krijgt zelfs een naam: Van Beek. Maar tegelijk stevent het daarmee af op het mislukken van de opzet van de dichtende ik-figuur. Van Beek blijkt in de zestiende episode zelf dichter geworden. Maar die manier kende de dichter natuurlijk al! Reden genoeg voor Van Beek om de opdracht (het vinden van nieuwe manieren) terug te geven en de dichter aan te sporen zich direct uit te spreken:
Adieu meneer, het ga je goed en aarzel niet: over de brug.
Dan volgt nog een zeventiende episode. Deze vormt als het ware een conclusie bij het voorgaande. Deze conclusie valt positief uit, de dichter heeft van zijn personage geleerd: hij is een ‘ronder mens’ geworden waarin toen en nu, eenheid en fragmentatie een evenwicht gevonden hebben:
Uit een dekschuit rookt een kolenvuur mij uit de diepte open:
zo rook het in het dorp. Ontheemde beelden kraken nu mijn hoofd
en gaan mij tot een rafelig maar ronder mens bewonen.
Relaxed maar dwars genoeg voor kunst laat ik mijn ogen stromen.
Ik tel mijn vrienden niet, ik monster wie ik zie en vaar
met open ogen mee tot een van twee 'm drost. Is dat verraad.
Ik verveel me niet met kletspraat in een hoek van mijn verjaardag.
Ik luister waar ik ben en wordt met alle dingen later.
Is het gerechtvaardigd om te veronderstellen dat onder de druk van zestien personageepisodes de uitingen van de ik-figuur in de zeventiende episode veel dichter komen te liggen bij een directe expressie van de dichter van Goede manieren?
Koen Vergeer robert anker, Goede manieren. Een episodisch gedicht, Querido, Amsterdam, 1989, 39 p. |
|