Pol Hoste (o1947).
in Vlaanderen, maar ze is universeel. Ze is zo reëel, dat hij niet anders kan dan haar op een documentaire manier aanpakken. De verhalen die hij vertelt zijn inderdaad troosteloos en zogezegd oninteressant. Maar het stille engagement dat hij erin legt, maakt dat de paradox van het leven zelf zich oprichten kan.
In Vrouwelijk enkelvoud koos Pol Hoste zijn grootmoeders biografie als vertrekpunt voor een galerij vrouwenportretten. Zijn grootmoeder had een universitaire opleiding, maar vond niettemin geen gepast werk. Zo was dat in die tijd. Een tiental jonge vrouwen die hij daarna opvoert verkeert verkeren in een soortgelijke situatie: ze komen noodgedwongen op een minderwaardige manier aan de kost, een toestand waar ze nooit meer uitkomen. Hoste ziet het leven als een chronische crisissituatie, een aanhoudend gevoel van onvoldaanheid, zoals in een huwelijk waar geen sprankeltje leven meer in zit. Voor hem is in Vlaanderen niets veranderd tussen zijn grootmoeders tijd voor de oorlog en nu. De welvaart heeft geen emancipatie met zich gebracht. De mens denkt, voelt, leeft nog altijd even primair. Hij heeft niet geleerd te handelen. Het is een troosteloos bestaan.
Een schoon bestaan is dan natuurlijk de meest cynische titel die Pol Hoste aanvoeren kon voor wat nu zijn eigen ‘fragmentaire autobiografie’ is geworden. Zijn bestaan kan volgens de geldende normen voor behoorlijk doorgaan, want er is een huis en een inkomen. Maar er is geen vreugde, geen geluk. Het is hem zo overgedragen. Verstoken van moederliefde (in feite werd hij opgevoed door zijn grootmoeder) en gedomineerd door een nukkige vader, kon de relatieve welstand van het gezin hem niet voldoen. In Vlaanderen van net na de oorlog koesterden de ouderen idealen die de kinderen niet begrepen. De kleine Pol Hoste hardde zich tegen de materialistische mentaliteit, ook al werd ‘ruimheid van geest’ gepredikt: ‘Wanneer we met mensen omgingen die over onze opvoeding niet waren ingelicht, hadden ze de indruk dat we voortdurend iets verborgen. Dat mijn broers en ik onszelf verborgen. Wijzelf verborgen niets. Wel zou het kunnen, dat onze opvoeding ons verborgen heeft. Ook voor onszelf’ (p. 81).
Natuurlijk schetst niet elke autobiografie een zo weinig harmonisch beeld van de jeugd. Het toeval wil dat een leeftijdgenoot van Pol Hoste, Eric de Kuyper, in zijn haast tegelijk met Een schoon bestaan verschenen boek De hoed van tante Jeannot een veel positiever beeld van het naoorlogse Vlaanderen geeft. Zijn ervaring werd gedicteerd door gunstiger omstandigheden; zijn relaas staat diametraal tegenover dat van Hoste. Wat opvalt is dat beide auteurs hun boek even esthetiserend opgevat hebben. De Kuyper speelt met frivole anekdotes, haast kinderlijk, Hoste pleegt noeste arbeid met repetitieve elementen. De eerste bladzijden van Een schoon bestaan geven zelfs de schijn van een armoedig relaas, maar taalarmoede is iets waar Hoste een maximum aan expressiviteit uithaalt, niet alleen door een specifieke, afgeroomde stijl, maar vooral door de vele populaire citaten die hij als commentaar door zijn verhaal heen weeft. Het zijn ouderlijke, moraliserende commentaren die het leven van alledag voorstellen als één grote treurnis, die elke hoop op verandering en elk initiatief in de kiem smoren. Hun dialectische klank zet de poorten naar het grauwe verleden wijd open: ‘Ge moet niet nauw kijken’; ‘'n Mens, ge peinst altijd het slechtste’; ‘Ge gaat uw schoon dingen vuil maken’; ‘Daar moei ik mij niet mee’.
Het eendimensionale, minimalistische taalgebruik dat Pol Hoste door zijn hele boek weeft, verbaast en fascineert. Er spreekt een gelatenheid uit, die aardt in een oer-Vlaamse, stugge, stroeve