Ons Erfdeel. Jaargang 33
(1990)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Zin en mogelijkheid van geschiedschrijving
over de Nederlanden
| |
[pagina 92]
| |
rische specialismen waarvoor ruim baan moest worden gemaakt. Omstreeks 1968 heette het zelfs dat de geschiedbeoefening in een crisis verkeerde. In die gedramatiseerde fase van het oude debat over de kentheoretische status van geschiedkundige eruditie werd door sommigen wetenschappelijke zekerheid gezocht bij een resolute oriëntatie op de sociale wetenschappen. Weg met de onzekere mooischrijverij van de oude school! Tijdens de herleving van dit overigens uitzichtloze debat was het van weinig belang zich af te vragen of vaderlandse geschiedenis zin had of niet - wat voor de buitenwacht waarschijnlijk ook weinig uitmaakte. Want of historici nu behoorden tot de trendsetters van het innoverende pleidooi voor de eminente betekenis van sociale wetenschap, intellectuele geschiedenis en cultuurgeschiedenis, of dat zij liever de historische eruditie bleven cultiveren op minder assertieve wijze, de ontwikkelde leek zal uit al hun tekenen van professioneel leven veelal de indruk hebben gekregen dat Clio's zelfcontemplatie niet vrij was van zelfbehagen. Gelukkig was de toestand veel minder dramatisch dan het leek. Want het verleden van de bevolking van de Nederlanden stond ook na 1968 in het brandpunt van de belangstelling van de meeste historici. Al was het alleen maar vanwege de beschikbare bronnen. Hoewel de meeste Belgische en Nederlandse historici wat minder kosmopoliet waren dan Britse collega's als Ken Haley, Jonathan Israel, Herbert Rowen en Simon Schama - die bronnen ver van huis en in een kleine Europese taal moesten raadplegen - volgden zij trouw wat er in de wetenschappelijke wereld buiten de Nederlanden gebeurde. Vanaf de jaren 1960 wilden daarom vakgenoten, in aansluiting op de internationale tendens, bijvoorbeeld hun theorie, vraagstelling en methodiek aan de sociale wetenschappen ontlenen. Sommigen streefden daarbij minder naar samenwerking tussen dan naar integratie van de twee disciplines; het resultaat heette maatschappijgeschiedenis of historische sociale wetenschap. Hoewel betwijfeld wordt of de nieuwe termen en accenten een wezenlijke caesuur inhielden,Ga naar eindnoot(4) leidde het streven naar vernieuwing in ieder geval tot een verdere groei van de produktie van monografieën, artikelen en verzamelbundels van individueel onderzoek zoals de Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden.Ga naar eindnoot(5) Historische syntheses van grote tijdperken kwamen vooralsnog niet uit de handen van naar vernieuwing strevende vakgenoten. In die zin mislukte de poging om het hele vakgebied om te wentelen: zij beperkte zich voorshands tot onderdelen. Daarnaast werden er nog steeds syntheses met een min of meer politiek-historische benadering van België en Nederland of over de Nederlanden gepubliceerd. Het merkwaardige was, dat de meest succesvolle synthese ook geschreven had kunnen worden zonder de elkaar snel opvolgende trends.Ga naar eindnoot(6) Belangstellende buitenstaanders die zoals altijd vragen van algemene aard stelden en grote lijnen in het verleden getrokken wilden zien, konden niettemin gemakkelijk veronderstellen dat het nationale verleden door veel wetenschappers verwaarloosd werd. Dat met belangstellende leken veel rekening werd gehouden bleek in ieder geval niet steeds uit de presentatie en het taalgebruik van sommige studies. Het zou echter onjuist zijn om de nu levende historici in het algemeen of de sociaal-wetenschappelijk georiënteerden in het bijzonder gebrekkig schrijverschap te verwij- | |
[pagina 93]
| |
ten. Tenslotte verzuchtte Pieter Geyl al in 1945 over de monografie van een professorabele vakgenoot: ‘Hoe komt het toch dat Engelsen, Fransen en Duitsers bij menigten gevonden (worden) die zulke onderwerpen met een zekere stijl en vrijheid weten aan te vatten, terwijl men ze bij ons meestal laat liggen, ofwel als men er zich toe zet, er zoiets slap aangedraaide en burgerlijke van maakt?’Ga naar eindnoot(7) Hoe dit ook zij, de omvang van de historische publicistiek nam zo sterk in omvang toe, dat het ook voor beroepshistorici onmogelijk werd van al het gepubliceerde kennis te nemen. De geringe mate van opzettelijke reflexie over de zin van de beoefening van de geschiedenis der Nederlanden vormde eigenlijk geen beletsel voor de opvoering van de produktie met behulp van grotere aantallen historici, ruimere financiële middelen en meer specialismen dan het vak voordien ter beschikking hadden gestaan. Meer dan ooit bleek het mogelijk de geschiedenis der Nederlanden vanuit zeer diverse gezichtspunten te beoefenen. | |
Overstelpende produktiviteitDe overstelpende wetenschappelijke produktiviteit was een internationaal verschijnsel. In 1979 merkte E.H. Kossmann reeds op dat de historische publicistiek gigantisch maar chaotisch was en bovendien in geen verhouding stond tot de behoefte.Ga naar eindnoot(8) Zijn collega Thomas Nipperdey wees op hetzelfde euvel toen hij in 1985 de historische prijs van de stad Münster in ontvangst nam. Onze cultuur, aldus Nipperdey, berooft zichzelf van een vaste mentale horizon door een overmatige informatie die de geschiedbeoefening weliswaar verlichte skepsis leert, maar haar tevens doordringt van de relativiteit en subjectiviteit van haar oordelen.Ga naar eindnoot(9) Zijn collega's David Cannadine en Geoffrey Elton signaleerden nog andere problemen. Speciaal de sterk afgenomen relevantie van de historiografie voor de samenleving vinden zij een gevaar; als het vak zijn sociale nut verliest verwordt het tot een antiquarische geleerdheid die men voor de toekomst alleen veilig kan stellen met een Wild Life Fund voor historici. In zijn Past and PresentredeGa naar eindnoot(10) van 1986 merkte Cannadine op, dat het universitaire onderwijs op het gebied van de Britse geschiedenis al sinds 1938 relatief achter was geraakt bij de sociale wetenschappen en de natuurwetenschappen. Ook de belangstelling van de samenleving voor de nationale geschiedschrijving liep terug. De interesse van het Britse publiek voor het verleden was weliswaar onverzadigbaar, maar Clio had door haar onleesbaarheid terrein in boekwinkel en onderwijs verspeeld. In de decennia voor 1980 nam het aantal Britse historici en hun publicaties in absolute aantallen weliswaar sterk toe. Maar dat ging gepaard met een unieke professionalisering die weer tot grote versnippering leidde. Steeds meer academische publicaties werden door steeds minder mensen gelezen. De wetenschappelijke historiografie verviel daarbij tot een extreem critische houding. Zij schuwde brede thema's en stond sceptisch tegenover grote generaliseringen, knappe ideeën of provocerende speculaties. Daarom typeert Cannadine de Britse historiografie als een ‘intellectual pastime for consenting academics in private’. Het probleem was volgens Cannadine in de jaren 1940-80 versluierd door de neo-Whig geschiedschrijving waarin vooraanstaande historici de Britse geschiedenis actualiseerden als een voorspel van de verzorgingsstaat. In hun boeken leek de Britse geschiedenis gekenmerkt te worden door een reeks scherpe, weldadige caesuren die het land maakten tot gidsland van westerse moderniteit. Na Eltons boek over de 16e-eeuwse staatsvorming door Thomas Cromwell volgden immers de theses van anderen die Engeland in de 17e eeuw de eerste moderne revolutie, in de 18e en 19e eeuw de eerste moderne economische groei en in de 19e eeuw de eerste moderne stedelijke samenleving toeschreven. Maar het daarop volgende onderzoek reduceerde al die revoluties en caesuren tot stormen in glazen water; de Britse geschiedenis werd een aaneenschakeling van banale gebeurtenissen. Volgens Cannadine kan een dergelijke geschiedschrijving geen interessante unificerende thema's meer naar voren brengen en heeft zij haar belang voor het | |
[pagina 94]
| |
Britse publiek en de buitenlandse lezers verloren. Alleen een grotere aandacht voor de behoefte aan historische informatie in de samenleving zou de Britse geschiedschrijving terug kunnen brengen in ‘our general culture’. Scherper dan Cannadine had Geoffrey Elton zich reeds in 1984 gekeerd tegen de malaise waarin het vak verkeert nu de samenleving ervan uitgaat, dat het Britse verleden van minder belang is omdat het Verenigd Koninkrijk zijn vooraanstaande positie in de wereld verloor. Als een remedie tegen de ook door hem betreurde versnippering in de geschiedbeoefening ried hij aan voor het schrijven van nieuwe syntheses brede politiek-historische thema's te gebruiken.Ga naar eindnoot(11) Wij kunnen hier niet lang stilstaan bij het problematische van dit restauratiestreven of bij de stelling dat de geschiedbeoefening zelf de oorzaak is van haar terreinverlies. In onze samenleving met haar overmaat aan informatie en verstrooiing en haar stagnerende boekenmarkt, lijkt het onvermijdelijk dat er minder emplooi bestaat voor welke geschiedenisboeken dan ook. Twee punten zijn hier echter het opmerken waard. In de eerste plaats de felle toon waarop vooraanstaande historici als Elton en Cannadine (reeds in 1957 en 1964 voorgegaan door H.R. Trever-Roper en J.H. Plumb) hun kritiek uitten. Dat kennen wij niet in die vorm. Maar gaat het alleen om zelfkritiek of beluisteren wij hier ook irritatie over historische nieuwlichterij en Brits machtsverval? In de tweede plaats dit. Afgezien van hun overdrijving blijft het interessant dat Cannadine en anderen ervan uitgaan dat geschiedenis een sociale wetenschap is voor zover zij namelijk in academische kring kan bestaan, maar alleen in contact met belangstellende leken kan bloeien. Daaruit trekken zij dan weer conclusies ten aanzien van de noodzakelijke aantrekkelijkheid van de presentatie van een historisch vertoog en het daarin behandelde thema. In Engeland menen dus niet de eersten de besten dat detailstudies zouden moeten plaats maken voor grote syntheses waarin als vanouds de grote thema's en diepgaande veranderingen uit het verleden worden beschreven waarvoor het publiek interesse toont. De twee boutades onderkennen geen verband tussen de regeneratie van de Britse historiografie en het behoud van de culturele identiteit van het Verenigd Koninkrijk. Voor de mogelijke relatie tussen nationale identiteit en historiografie wenden wij ons nu tot de Nederlanden met hun verwante maar niettemin eigen problemen. | |
Zorg voor de Nederlandse identiteitTot voor enkele jaren leken Nederland en België zich na de Tweede Wereldoorlog met succes gericht te hebben op belangrijke, Europa en de wereld omvattende idealen van zowel materiële als ideële aard. Daardoor konden zij in internationale organisaties soms een grotere rol spelen dan te verwachten viel op grond van hun geografische omvang en bevolkingsgetal. De behoefte om de nationale staat te rechtvaardigen met een beroep op het verleden was verdwenen. De onafhankelijkheid van België en Nederland leek een vast gegeven waarvan men zonder meer uit kon gaan omdat de rivaliteit tussen de grote Westeuropese mogendheden had plaats gemaakt voor samenwerking. In de aldus ontstane luwte zetten Noord en Zuid de poorten wijd open voor een versnelling van de tendens tot internationalisatie die meer welvaart in het land en meer | |
[pagina 95]
| |
humaniteit aan de wereld beloofde te brengen. Totdat zij in hun culturele kern leken te worden aangetast als gevolg van het universalisme waarvan zij zich zulke uitgesproken voorstanders hadden getoond. De tendens tot internationalisatie van de geestelijke en materiële cultuur kreeg in de Europese integratie een tot de verbeelding sprekende gedaante die het mogelijk maakte de schaduwzijde van de internationalisatie duidelijk te onderkennen. De aldus gewekte bezorgdheid spitst zich toe op de aantasting van de nationale identiteit.Ga naar eindnoot(12) Publiek en regeringen lijken bereid te zijn het verlies van staatkundige soevereiniteit en economische zelfstandigheid te aanvaarden, omdat ook voor hun formele inperking al een internationale interdependentie op die gebieden was ontstaan. Maar een nationale identiteit en een culturele autonomie willen zij behouden. Overigens lijkt de huidige bezorgdheid over de aantasting van de culturele identiteit soms eerder te getuigen van een angst voor de aantasting van de continuïteit en stabiliteit in de gehele samenleving dan alleen op het vlak van de cultuur. Ik laat hier verder in het midden of de culturele en intellectuele internationalisatie en interdependentie niet evenvet zijn voortgeschreden als die op economisch, monetair, militair en politiek terrein, zodat de prijsgave van de nationale soevereiniteit op staatkundig en materieel gebied enerzijds en het behoud van de nationale culturele autonomie anderzijds wel eens minder gemakkelijk met elkaar te rijmen zouden kunnen zijn dan sommigen hopen. Hier is het voldoende op te merken dat de bescherming van de nationale identiteit automatisch in verband wordt gebracht met de cultivering van taal en geschiedenis. Uit het hierboven geschetste volgt dat de vraag naar de zin van de beoefening van de vaderlandse geschiedenis omstreeks 1968 weinig actueel moest schijnen voor de toenmalige samenleving. Ook de geschiedbeoefening kende andere prioriteiten. Dat die vraag nu actueel wordt houdt verband met de bezorgdheid over de toekomst van de Nederlandse cultuur. Ook verwante thema's als de continuïteit in de geschiedenis der Nederlanden en hun culturele identiteit worden vaker aan de orde gesteld dan voorheen.Ga naar eindnoot(13) Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de belangstelling voor de nationale geschiedenis waarvan de samenleving ter wille van haar culturele identiteit blijk geeft, een uitgangspunt kan vormen om de sociale functie van de geschiedschrijving te vergroten. | |
Geschiedschrijving en natieDe aandacht voor de nationale identiteit manifesteert zich nu eerst buiten en daarna ook binnen de Nederlanden de theorie van de geschiedenis haar aandacht heeft verplaatst van de vraag naar de kentheoretische betekenis van historische eruditie naar de retoriek van het geschiedkundig vertoog, als gevolg van het inzicht dat geschiedschrijving en historisch proces niet samenvallen. Deze omslag zou volgens Hayden White ook kunnen duiden op het verval van de gedachte dat historisch besef de hele mensheid eigen zou zijn. Wat vroegere geschiedfilosofen historisch besef noemden lijkt niet meer te zijn dan een door de westerse cultuur bepaalde manier van denken en schrijven over staat en natie. Maar als geschiedschrijving en historisch proces niet samenvallen en de historiografie kan worden beschouwd als de plaats waar speciaal in de westerse beschaving de strijd tussen traditie en modernisering zich afspeelt, dan is zij geen verklarende, maar eerder een interpretatieve discipline. En daaruit zou weer volgen dat er evenveel geldige interpretaties van historische gebeurtenissen kunnen bestaan als er plausibele redeneringen kunnen worden opgezet. Aanvaardt men op grond hiervan het belang van de discursieve kant van de geschiedschrijving, dan zal men de betekenis niet alleen van het intellect maar ook van creatieve verbeeldingskracht voor haar dienen te erkennen.Ga naar eindnoot(14) Nu wisten historici meestal wel dat sinds de Romantiek hun interpretaties zowel ‘realistisch’ als ‘poëtisch’ waren en dat hun creaties evenzeer een levendig voorstellingsvermogen als kennis en geleerdheid vergden. Het is plezierig dat enkele geschiedfilosofen de narratieve kant van het historische handwerk meer | |
[pagina 96]
| |
betekenis toeschrijven dan de sciëntisten. Langs welke weg men echter ook tot dit inzicht komt, het maakt geschiedschrijving er niet gemakkelijker op. Want als historiografie niet alleen afhangt van intellectuele gaven, dan vereist haar succesvolle beoefening meer dan een blijmoedige instemming met Hayden White. Als wij de narratieve substantie liefhebben maar haar niet zelf produceren, zouden wij lijken op kunstliefhebbers die precies kunnen uitleggen hoe een schilderij tot stand komt, doch geen penseel van een verfkwast kunnen onderscheiden. Hier hebben wij weinig aan Cannadines analyse van de steriliteit van een deel van de Britse academische geschiedbeoefening. In de afgelopen jaren zal ook de Nederlandse historiografie lezers afgestoten hebben door haar omvang, haar vaak onhandige literaire presentatie en haar gewetensvolle theoretische debatten. Maar wellicht heeft het de geschiedschrijving in de Nederlanden al veel langer ontbroken aan een gevoel voor een aantrekkelijke compositorische en stilistische presentatie en voor thema's waarin het publiek belangstelt. Het is in dit verband leerzaam de verzuchting te lezen die G.W. Kernkamp in zijn inaugurele rede van 1903 opnam. Hij zei onder meer ‘dat onze historici meerendeels noeste werkers en vlijtige uitgevers van stukken, maar trage en slechte schrijvers zijn.’Ga naar eindnoot(15) Het probleem is kennelijk al oud. Men kan overigens vermoeden dat het probleem van de literaire presentatie der geesteswetenschappen zich niet beperkt tot de geschiedenis en verband houdt met het taalonderwijs en de kleine schaal van het artistieke en het intellectuele leven in de Nederlanden. Ik keer na deze uitweiding terug tot de vraag hoe Clio op de belangstelling voor de culturele identiteit inhoudelijk kan ingaan. In de vorige eeuw zou dat geen probleem geweest zijn, omdat zowel geschiedschrijving als nationale identiteit in het toenmalige Europa een ‘Lebensmacht’ vormden.Ga naar eindnoot(16) De Europese statengemeenschap werd ingedeeld volgens het nationaliteitenbeginsel. En omdat de geschiedwetenschap grote autoriteit werd toegekend, liet men haar het nationale heden legitimeren. Ook in de Nederlanden. Wat niet wil zeggen dat de geschiedschrijvers zichzelf geestelijk prostitueerden. Voor 19e-eeuwse Belgische en Nederlandse universitaire geschiedschrijvers waren hun twee naties reëel bestaande entiteiten waarvan maar één correct geschiedbeeld kon worden gevormd. Maar het was niet toevallig dat hun werk frappante ontstaansmythen opleverde die de nationale staat voorstelden als het resultaat van een lange historische ontwikkeling. De ethnische verwantschap van Vlamingen en Walen en de middeleeuwse opkomst en bloei van de vrije Vlaamse en Brabantse steden werden voorgesteld als voorafschaduwing van de Belgische volkseenheid en vrijheidsliefde die in 1830 een logisch vervolg vonden in Leopolds koninkrijk. De Nederlandse staat en natie beschikten over de krachtige oorsprongsmythe van de 16e-eeuwse Opstand als de doorbraak van een radicaal nieuwe manier van denken en leven van de natie.Ga naar eindnoot(17) Aan dit alles kan hier slechts kort worden herinnerd. De behoefte aan nationale zelfrechtvaardiging op grond van een geschiedinterpretatie in nationale geest kennen wij niet meer. Een dergelijke vaderlandse geschiedenis is een onmogelijke onderneming geworden. In de eerste plaats omdat het geïdealiseerde historische beeld van de natie is vergruisd en zijn betove- | |
[pagina 97]
| |
ring verloor in een tijd van relativering en verlichte scepsis. En in de tweede plaats omdat de geschiedbeoefening de ogen voor nationalistische anachronismen geopend zijn.Ga naar eindnoot(18) Bestaat het gevaar dat het thema van de culturele identiteit van de Nederlanden tot nieuwe anachronismen zal leiden? Neen. Want in tegenstelling tot vroegere historiografen gaan wij ervan uit, dat een nationale identiteit niet iets is dat voor altijd vastligt en eeuwenlang ligt te sluimeren in het betoverde slot van het verleden tot de geschiedschrij ver haar tot bewustzijn roept. De huidige generatie weet maar al te goed dat culturen niet in een luchtledig leven, maar regelmatig nieuwe elementen van buiten in zich opnemen. Wat nu als nationaal geldt was enkele generaties geleden wellicht omstreden als vreemd en buitenlands. De inhoud van een culturele identiteit moet voor iedere tijd dus opnieuw worden bepaald. Geen wonder dat Fernand Braudel in zijn L'idendité de la France. Les hommes et les choses (1986) niet één, maar verschillende Frankrij ken vond. Hoe de Noordnederlandse identiteit in de laatste decennia enerzijds veranderde en anderzijds zichzelf gelijk bleef werd onlangs door H.W. von der Dunk scherpzinnig geanalyseerd.Ga naar eindnoot(19) | |
Zin en mogelijkheid van de historiografie der Lage LandenIn de afgelopen decennia is de geschiedschrijving van de Lage Landen intensief beoefend ondanks de schijn van het tegendeel; zij was nooit geheel zonder betekenis voor de bewaring en bescherming van het erfgoed, om niet te zeggen: het Europese erfdeel van de Nederlanden. De geschiedschrijving kan het Nederlands erfgoed niet maken of normeren. Zij kan er wel over nadenken, en het in steeds bij de tijd passende vormen aan nieuwe generaties presenteren. Maar waaruit bestaat het? Hoewel wij niet gewoon zijn veel te spreken over ons geestelijke en materiële erfgoed, blijft het ook voor een verlicht-skeptische generatie als de onze noodzakelijk zich om haar erfgoed te bekommeren. Dat is geen naïef realisme, want natuurlijk heeft niet alleen de huidige generatie stad en land, kerk en staat, leger en vloot, kunsten en wetenschappen, zeden en gewoonten geschapen. Tot ons erfdeel horen bovendien ons gevoel voor traditie en ons moderniteitsbesef; uit heel die steeds weer aanvaarde, heterogene erfenis leven wij.Ga naar eindnoot(20) Aldus beschouwd heeft de geschiedschrijving van de Nederlanden zin, want zij is het verhaal van onze deelname aan Europese moderniteit, rationaliteit en emancipatie enerzijds en aan Europese traditie, religie en stabiliteit anderzijds. De geschiedschrijving is weliswaar niet meer het orakel waaraan staat en samenleving hun legitimatie, progressieven en conservatieven hun argumenten ontlenen. Maar zij kan een nieuwe, zij het bescheiden taak vervullen als bemiddelaarster tussen cultureel erfgoed en culturele identiteit. Zij kan ons helpen onze collectieve identiteit te verdragen en te begrijpen waarom wij anders zijn dan de ons omringende volken en werelddelen. Die bescheiden taak heeft ook iets te maken met geestelijke volksgezondheid. Want de persoonlijke identiteit van een bewoner van de Nederlanden blijft onvolledig als hij geen deel heeft aan een collectieve identiteit. En voor wie in onze streken woont is de zich ontwikkelende algemeen-Nederlandse (het hele taalgebied omvattende) identiteit de meest aangewezene. Nu vandaag de dag de culturele identiteit van de bevolking der Nederlanden en daarmee de persoonlijke identiteit van ieder Vlaming en Nederlander in de knel kunnen komen, wordt het zinvol ook met het oog op ons Europese erfdeel geschiedenis te beoefenen. Zoals gezegd heeft de geschiedbeoefening geen eigen ontwikkelingstendens die haar voortstuwt. Haar beoefenaren zijn daarom erg gevoelig voor het hun omringende culturele klimaat, voor de publieke belangstelling. Daarom zal de groeiende interesse voor de culturele identiteit der Nederlanden ook historici in België en Nederland inspireren zich tot het verleden te wenden met gerichte vragen. Zij zullen zoeken naar de Vlaamse, Belgische, Noordnederlandse en liefst algemeen-Nederlandse varianten op Europese thema's in het erfdeel der Nederlanden. Kossmanns comparatieve Lage Landen werd weliswaar niet speciaal met die | |
[pagina 98]
| |
opzet geschreven, maar gaat een heel eind in die richting. Evenals het erudiete essay Belgium nostrum 1500-1650 dat Hugo de Schepper schreef voor de Orde van de Prince en de essays die Kossmann voor die vereniging en voor Ons Erfdeel vervaardigde.Ga naar eindnoot(21) De laatste schreef zijn magnum opus oorspronkelijk voor een Britse uitgeverij als handboek voor o.a. het geschiedonderwijs aan Britse universiteiten dat voor de Nederlanden het comparatieve gezichtspunt gebruikt waar het Belgische en Nederlandse universitaire onderwijs nog niet aantoe lijkt te zijn. Als het waar is dat wie de jeugd heeft ook de toekomst bezit, dan zou het succes van de hier bepleite heroriëntatie van de geschiedschrijving ten dele ook een kwestie van een onderwijshervorming kunnen zijn en van de juiste opdracht aan de juiste onderzoeker. Dat wil niet zeggen dat alle vakgenoten met opdrachten moeten worden gestimuleerd tot het schrijven van historische syntheses. Dat genre vereist een speciaal talent. In die zin is de Britse roep om grote syntheses een slag in de lucht. Want natuurlijk zijn ook boeiende monografieën en artikelen welkom als daarin overwogen wordt hoe Europees erfgoed in de Nederlanden gerecipieerd werd. Wat verhelderend zou het niet zijn zowel voor belangstellende leken als professionele historici, als er bijvoorbeeld enkele artikelen bestonden die in grote lijnen schetsten waarom en in welke mate denken en handelen in de Nederlanden op de meest uiteenlopende terreinen beheerst werd (en wordt) door het kleine-landenperspectief dat aan het begin van de vorige eeuw door de grote mogendheden in het leven werd geroepen. En dan zwijg ik nog maar van de vele andere onderwerpen waarvoor men de talrijke goed ontwikkelde Vlamingen en Nederlanders zou kunnen interesseren. Ik zie niet in waarom men het terrein moet overlaten aan actieve journalisten, hun media en de door hen gestichte verenigingen. Maakt men werkelijk ernst met een opwaardering van het vak in de samenleving, dan biedt men niet alleen zichzelf, maar ook de brede groep belangstellenden, naast het gedrukte woord (voor volwassenen en jongeren) congressen en lezingen, symposia en seminars aan.Ga naar eindnoot(22) | |
ConclusieOok in een tijd van internationale cultuur en Europese integratie is het onderwijs in en de beoefening van de geschiedenis der Nederlanden mogelijk, zinvol en uitermate wenselijk. Die integratie brengt voor velen grote veranderingen met zich mee. Van een crisis is evenwel geen sprake. Wel van nieuwe kansen en mogelijkheden. De Europese integratie opent ook voor Vlaamse en Nederlandse historici nieuwe perspectieven. Wetenschappelijk en maatschappelijk. De Europese uitdaging kan op allerlei manieren beantwoord worden. In het kleine bestek van dit essay kunnen maar een paar dingen worden gezegd over het isolement waarin de geschiedbeoefening ook in de Nederlanden kan raken. De toestand is echter in het geheel niet hopeloos, want het heeft nog altijd zin om het verleden van de Nederlanden te beoefenen. De vraag is wel hoe dat zal gebeuren. Moet de onvermijdelijke professionalisering inderdaad tot een sociaal isolement leiden of zullen er ook vakbeoefenaren en organisaties voor een tegenbeweging zorgen, omdat zij het plezier dat zij aan geschiedbeoefening beleven willen delen met belangstel- | |
[pagina 99]
| |
lende leken? Er zijn ongetwijfeld allerlei antwoorden op de uitdaging van onze tijd te bedenken. Welke is de beste? In een enigszins vergelijkbare situatie zei Thorbecke het zo: ‘Eerbied voor den geest van den tijd, voor zooveel ik daaronder de grondgedachte van den leeftijd mag verstaan. Doch wie ontdekt ons die? Hij die zo gelukkig is, zal onze leidsman moeten zijn.’Ga naar eindnoot(23) |
|