| |
| |
| |
Hart en ziel
Jan van Nijlen en J.C. Bloem
Een causerie voor Kees Fens
A.L. Sötemann
A.L. SÖTEMANN
werd geboren te Warmenhuizen in 1920. Studeerde Nederlandse taal-en letterkunde aan de R.U. Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. Emeritus hoogleraar in de Nieuwere Nederlandse letterkunde (R.U. Utrecht). Publiceerde o.a. ‘De structuur van Max Havelaar’ (2 dln., 1966) (dissertatie Utrecht); ‘Vier opstellen over J.C. Bloem’ (1979); ‘Op het voetspoor van de dichter’ (1980): ‘Over poetica en poëzie’ (1985); edities van J.C. Bloem en J.H. Leopold i.s.m. H.T.M. van Vliet.
Adres: P. Saenredamstraat 5, NL-3583 TA Utrecht
Het was in oktober 1911 dat J.C. Bloem, dank zij een ‘bittere komkommer’, ‘erg verzoend’ raakte met de verzen van Jan van Nijlen.
In het begin van het jaar had hij geschreven dat hij evenmin als Van Eyck er iets voor voelde Van Nijlens bundel Naar 't geluk op te nemen in ‘De Zilverdistel’, de bibliofiele reeks die ze samen met Greshoff kort te voren hadden opgezet. Maar Greshoff, die sinds 1909 niet alleen met de twee Nederlandse bentgenoten maar ook met Van Nijlen bevriend was, wist de tegenstand van zijn compagnons kennelijk te overwinnen: het boekje verscheen in ieder geval in het najaar in een oplaag van 40 exemplaren, als tweede uitgave van ‘De Zilverdistel’.
Met de produktie had Bloem zich natuurlijk niet bemoeid en toen hij de gedrukte bundel onder ogen kreeg, werd hij getroffen door de ‘bittere komkommer’ die er tussen het onkruid in de moestuin kruipt: ‘Ik vind [“Herfst in het dorp”] een heel mooi gedicht’. Het doet trouwens in de verte wel wat denken aan ‘Walcheren’, een van de verzen waarmee Bloem had gedebuteerd in De beweging van december 1910. Maar juist die komkommer geeft al direct een zekere indicatie van het onderscheid dat het werk van de latere vrienden zal kenmerken. Dit soort banale alledaagsheden zal men bij Bloem niet aantreffen. In ‘Walcheren’ was het gebleven bij een min of meer arcadisch ‘emmergerink’ en het ‘zwenglen van een pomp’.
Hoewel ze samen publiceerden in De boomgaard en in de door Greshoff samengestelde almanakken Het jaar der dichters 1911 tot 1915, ontstond er eerst nader contact toen Van Nijlen na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog de wijk nam naar Nederland. Op 1 februari 1915 schreef Bloem in elk geval een ‘Ode aan drie Jannen’ waarin de namen van Jan van Nijlen, Jan Greshoff en Jan van Krimpen op een nogal ongerijmde manier verrijmd zijn. Dit viertal was blijkbaar intussen zeer bevriend geraakt. Het zou vijf jaar nadien
| |
| |
Jan van Nijlen (1884-1965).
ook de redactie gaan vormen van ‘Palladium’, de befaamde bibliofiele reeks. En in de jaren dertig zou Van Krimpen zijn vrienden nogmaals samenbrengen in druk door Mirliton, de herdrukken van Media vita, Geheimschrift en De nederlaag uit te geven in de perfecte naamloze reeks van Enschedé die tot de grootste glories van de Nederlandse typografie uit het interbellum behoort.
Sinds Van Nijlens terugkeer naar België, eind 1918, zijn de persoonlijke contacten met Bloem schaars geworden en gebleven - geen van beiden waren ze enthousiaste reizigers - maar het gevoel van verwantschap was daardoor niet minder geworden, zoals blijkt uit de verzen die ze voor elkaar schreven en die getuigen van diep wederzijds begrip.
In een gedicht uit 1914, ‘Eenzaamheid’, onder meer gepubliceerd in Het jaar der dichters 1915, had Bloem geschreven:
Misschien dat al dit dolen, al dit zwerven,
Al wat ik zó begeer en niet geniet,
Mij slechts gebeurt om 't eeuwig te verwerven
In ritme en rijmen van dit ene lied.
Misschien. Maar nu kan ik alleen gevoelen,
Dat zoveel zaligheid voorbij mij glijdt.
Ik rijp in eenzaamheid voor duistre doelen,
Maar dit gaat nimmer zonder bitterheid.
De strofen bevatten een onwaarschijnlijke hoeveelheid kernwoorden uit zijn toenmalige poëzie. Het is hierop dat Van Nijlen reageerde in zijn vers ‘Aan J.C. Bloem’:
Het duister doel waarvoor gij zegt te rijpen
vermoed ik wel: het is de milde troost
geschonken door uw woord van wie 't begrijpen
als 't leed hen trof één maal of onverpoosd.
Dit is de gaaf aan weinigen gegeven:
dichter te zijn en bovendien een mens,
die aan de ontredderden die naast hem leven,
de hand reikt bij de moeielijke grens
die leed van wanhoop scheidt. En zij zijn velen,
geen rust meer vindend in geen enkel bed,
die gij door de oude zang van de minstrelen
weer tot het licht en 't leven hebt gered,
en die, hoezeer bezeerd, verzwakt, gewond,
de vrede vonden die gij zelf niet vondt.
| |
| |
In december 1934 reageerde Bloem in ‘Aan Jan van Nijlen’ op diens bundel Geheimschrift:
Ouder geworden, in vroondienst der plagen
Waarmee der vluchtende uren mogendheid
Door 't sloopen van het lijf het hart belagen
En 't winnen in den ongelijken strijd -
Hoe kunnen we anders dan de verre dagen
Der jeugd herpeinzer als ons eenig deel?
Wij weten wel, dat we aan een droom ons schragen,
Maar als men niets heeft, wordt het weinige veel.
En slechts één ding geeft soms een vage pijn:
De vraag - maar wat kan men van kindren vergen? -:
Had het misschien toch anders kunnen zijn?
Vergeefs. Het is in elk geval te laat.
Wij kunnen ons gelaten slechts verbergen
In kap en keuvel van het versgewaad.
En in Van Nijlens laatste bundel, Te laat voor deze wereld, uit 1957, staat nog een kwatrijn voor Bloem:
Ik liep, als gij, nooit in de Dapperstraat,
Noch was gelukkig in een andre straat.
Vriend, wat wij beiden van het leven vroegen
Kregen wij nooit, zelfs niet in onze kroegen.
Maar laten we terugkeren naar het begin. De beide dichters waren afkomstig uit geheel verschillende omgevingen: de één zoon van een Antwerpse katholieke effectenhandelaar, geïsoleerd opgegroeid in de kille sfeer, opgeroepen in het vers ‘Een zoon denkt aan zijn vader’:
Meer dan een kwart eeuw leefde ik in zijn huis,
dat luid was van zijn stap en zware stem;
ik zat met hem aan tafel driemaal daags
en al die jaren bleef ik vreemd aan hem.
Hij werd opgevoed door de jezuieten, waar hij jarenlang ‘met dezelfde tegenzin’ heenging, ‘als een automaat’, een eenzelvig kind, een eenzame jongeman, haast mensenschuw, behalve in het gezelschap van enkele goede vrienden - ‘soms, voor een enkel uur’.
Bloem daarentegen bracht zijn kindertijd door in een haast serre-achtige, overbezorgde, patricische agnostische atmosfeer, in een royaal huis op een klein dorp, en onder de hoede van toegevende ouders aan wie hij diep gehecht bleef. Wel noemt hij zich achteraf ook ‘een eenzelvig kind’, niet hunkerend ‘Buiten 't domein / Van tuin en vijver, en de warme reuk / Der groenbewassen aarde’. Zijn hbstijd was eenzaam, in Leiden, en zijn enthousiasme voor het onderwijs niet groter dan dat van zijn latere vriend, maar toen zijn vader was gestorven, in 1922, schreef hij: ‘Ik heb van hem meer gehouden dan ik ooit van iemand ter wereld heb gehouden of houden zal, mijn moeder misschien uitgezonderd’. Bloems omgeving, zijn vele vrienden en kennissen, hielden van hem om zijn smaak, zijn geestigheid, zijn gevoel voor humor en zijn beminnelijkheid, al gaf hij, zelfs in de omgang met goede vrienden, nauwelijks enig vat op zijn wezen. Maar eenzelvig was hij allerminst, laat staan mensenschuw. Zouden de ervaringen van de kinderjaren toch minder beslissend zijn dan men vaak gelooft?
Beider maatschappelijke ambities waren gering. Bloem zou veel later, niet ten onrechte, spreken over ‘'t slecht vervullen van onnoozle daden’. En ook de ‘onderbureeloverste’ Van Nijlen, die tenslotte een respectabele functie bekleedde op het Ministerie van Justitie, noemt zich ‘een mus op het maatschaplijk dak’ en zal zich verwijten dat hij ‘op een droog kantoor / zijn ziel en zaligheid verloor’, nadat hij al eerder, ten overstaan van zijn gestorven vriend Jakob Smits zichzelf had veroordeeld: ik, ‘die nooit mijn taak aanvaard heb noch volbracht’.
Deze taak was natuurlijk het strijden voor zijn droom en de onvoorwaardelijke inzet voor zijn kunst. Want voor Van Nijlen, zogoed als voor Bloem, was het dichterschap wèl de essentie van hun bestaan. Maar ambities op literair-politiek terrein bezaten ze evenmin als op sociaal gebied. Zelfs de drang tot publiceren was gering: zoals Van Nijlen telkens door Greshoff opgepord moest worden om zijn verzen te bundelen - die dan verschenen in bibliofiele uitgaafjes en dus in kleine oplagen, zo liet Bloem het jarenlang bij vage plannen, tot eindelijk Van Krimpen zijn verzen bijeenbracht en voor hem overschreef zodat
| |
| |
J.C. Bloem (1887-1966).
de bundel Het verlangen kon uitkomen - eerst in 1921 dus. In het geval van Van Nijlen zou het zelfs duren tot 1938 - hij was toen al 54 jaar - voor een eerste ‘normale’ handelseditie uitkwam: de Verzamelde gedichten.
Intussen, hoe verschillend hun streek en milieu van herkomst en hun jeugdervaringen ook mochten zijn, toen zij zelf verzen begonnen te schrijven, waren hun literaire voorkeuren en affiniteiten in hoge mate dezelfde: ze voelden zich aangetrokken tot de Franse dichters die een ‘romantisme mesuré’ voorstonden, de terugkeer naar traditionele versvormen, als reactie op de navolgers van de grote symbolistische dichters, die er door Charles Maurras van werden beschuldigd de taal te hebben verminkt, de poëtische stijl te hebben bedorven en het traditionele vers te hebben vernield. Naast Maurras waren dat Henri de Régnier, de Jean Moréas van Les stances, Charles Guérin en Albert Samain, en niet te vergeten de beminnelijke Francis Jammes. Een van Bloems vroegste gepubliceerde verzen, verschenen in De boomgaard in mei 1911, is gewijd aan deze dichter.
Dan deze arme woorden kunnen zeggen.
Omdat ik voel, hoe zijn gedichten bergen
Mijn wezen, en dat, wat ik zwijgend zin,
Hij open in zijn teeder lied kan zeggen.
Dit is eerder een aandoenlijke belijdenis van onvermogen dan goede poëzie, maar het is veelzeggend genoeg. Trouwens, levenslang bleef Bloem hem ‘een van mijn lievelingsdichters’ noemen: ‘Zo weemoedig te zijn zonder sentimenteel te worden, is alleen een werkelijk meester gegeven’.
In 1918 zou Van Nijlen in de reeks ‘Fransche Kunst’ een boekje over Jammes publiceren waarin hij spreekt over diens eenvoud en directheid, het accent van waarheid in zijn verzen, zijn liefde voor de natuur, zijn vermogen om te kijken met de verwonderde ogen van een kind, over het heimwee naar de dromen van een stil eenzelvig kind - het is alsof je een essay leest over Van Nijlen, al zal die op den duur complexer worden. Maar ook van die eigen latere ontwikkeling zien we al een aankondi- | |
| |
ging: ‘Nog al te vaak houdt hij het gevoel voor een uiting der ziel. Dat is bij Jammes, als bij zooveel anderen, de eeuwige romantische verwarring’. Het is, denk ik, ook de verwarring waaraan de jonge dichter Bloem laboreerde toen hij zijn vers over Jammes schreef.
Nog een andere Franse dichter uit de ‘neoclassicistische’ richting werd zeer bewonderd door onze twee dichters: Charles Péguy. In 1917 bracht Bloem in zijn vers ‘Eerste voorjaarsdag’ een subtiele hulde aan de auteur van de weidse ‘Présentation de la Beauce à Notre Dame de Chartres’, het vers dat hij in die tijd bijna dagelijks herlas en dat hij beschouwde als een van de grootste gedichten uit de hele Franse literatuur. Van Nijlen schreef in 1918 een boekje over Péguy en wijdde hem een bijna afgunstig-bewonderend vers, dat in Het aangezicht der aarde werd opgenomen - de afgunst van de agnosticus jegens hem die deel kreeg aan het geheim van de genade. Het is juist in dit verband niet oninteressant dat Van Nijlen in zijn vers duidelijk reageert op Verlaines ‘A Charles Baudelaire’: zoals dit begint met ‘Je ne t'ai pas connu... / Je ne te connais point...’, zo zet Van Nijlen zijn eerste drie strofen in met ‘Ik heb u niet gekend...’.
Het spreekt vanzelf dat de jonge Van Nijlen en Bloem ook dichter bij huis hun voorbeelden vonden: in Boutens en Van de Woestijne - al is het maar in de abstracte zin van beider indrukwekkende vormbeheersing; ‘inhoudelijk’ gesproken - als ik het zo mag uitdrukken - is misschien de relatie Van de Woestijne - Bloem de enige relevante, en zelfs dit zeg ik onder voorbehoud. Het is overigens veel zeker dat in de jaren van Van Nijlens verblijf in Nederland de ‘bezielde retoriek’ waar Gossaert en Bloem voor pleitten in het voetspoor van de Fransen, een zekere directe invloed heeft gehad op de Vlaming, al heeft Bittremieux terecht opgemerkt dat ‘het welbespraakte, zelfs naar de welsprekendheid neigende vers' bij Van Nijlen ondanks de verwantschap een ander karakter heeft: ‘minder deftig en degelijk dan bij Gossaert, minder weids en plechtstatig dan bij Bloem. Het is warmer, natuurlijker en inniger dan bij die twee. Het is meer Van Nijlen’.
Het zou onzinnig zijn te beweren dat Bloem en Van Nijlen in hun jonge jaren geen goede, zelfs voortreffelijke, overtuigende, verzen hebben geschreven, maar het zal niet op veel tegenspraak stuiten - dènk ik - als ik beweer dat beiden pas laat hun superieure niveau hebben bereikt. En dat doet niets af aan mijn bewondering voor ‘Regen en maanlicht’ en ‘De cactus’, en voor nog heel wat andere verzen.
Bloem zelf heeft de gedichten uit Het verlangen zoals u weet ‘wat te ongebreideld gevoelig’ genoemd, en zegt van zijn latere verzen ‘die van een niet langer ontweken inzicht’ getuigen, dat ze ‘uiteraard een kortere en minder overdadige vorm nodig hadden’. Het gaat hier dus over de bundel Media vita, waarvan verreweg de meeste gedichten geschreven zijn in 1930. Een soortgelijke positie heeft De vogel Phoenix uit 1928 in de ontwikkeling van Van Nijlen. Dat wil zeggen dat beide dichters de veertig gepasseerd waren toen ze hun definitieve poëtische habitus vonden.
Bittremieux mag gelijk hebben dat Bloem - zeer zeker in Het verlangen - weidser en plechtstatiger klinkt dan de inniger en natuurlijker Van Nijlen, het is onmiskenbaar dat ze buitengewoon veel gemeen hebben: de ontgoocheling, het heimwee, het fundamentele besef van eenzaamheid en de daaruit voortvloeiende elegische toon van hun werk. En, zoals ik zei: hun streven naar een evenwichtig gebouwd, op de traditie stoelend vers, hun afkeer van opzichtigheid en pose. Dit alles blijft vóór en ná het vinden van hun definitieve ‘vorm’ de wezenlijke verwantschap van hun poëzie bepalen, die opmerkelijk vaak ook tot uitdrukking komt in de keuze van overeenkomstige, soms haast identieke woorden en beelden.
Om nu het toch evenzeer duidelijke onderscheid tussen beider verzen te bepalen, is het misschien verhelderend, te zien hoe hun affiniteiten met buitenlandse dichters uiteen gaan lopen. Bloem voelt zich meer en meer aangetrokken tot de Engelse poëzie - tot Browning en Yeats, maar vooral tot Hardy en Housman. Dit is natuurlijk geen kwestie meer
| |
| |
van beïnvloeding, maar van wat hij zelf noemt ‘innerlijke verwantschap’. Hij spreekt over Hardy's ‘gevoel van onmacht van den mensch tegenover het blinde lot, waardoor zij, de menschen, worden tot Time's laughingstocks, zooals de titel van een van zijn dichtbundels luidt’. Een dergelijke karakteristiek wijst duidelijk in de richting die Bloem gekozen heeft: het menselijk tekort onder ogen te zien in een ‘onbevreesd erkennen’. Over het werk van Leopardi zegt Bloem: ‘dat is het nu, dat is de volstrekte werkelijkheid, uitgesproken in de volstrektste poëzie’. En zo heeft hij over Yeats gezegd dat zijn beste verzen klinken als ‘doorzielde formules’. Zo gaat het hem ook in zijn eigen werk om de ‘essentiële dingen des levens’ en daartoe bant hij alle incidentele, anecdotische elementen uit zijn gedichten. Het is dus niet toevallig dat hij het vers ‘Aan Jan van Nijlen’ niet heeft gebundeld.
In dezelfde jaren ging Van Nijlens voorkeur in toenemende mate uit naar de Franse ‘Fantaisistes’, over wie Paul Fort en Louis Mandin zeggen: ze zijn in het algemeen vrienden van de neo-klassieken, en dat is heel vanzelfsprekend ‘car la fantaisie légère qui, même dans la tristesse, sourit et badfine, est une fée bien traditionnelle chez nous, bien française’. Het gaat om een dichter als Paul-Jean Toulet - ook Bloem zeer dierbaar om de verrukkelijke negen regels van ‘Dans Arle, où sont les Aliscams’, dat op een zo speelse manier de liefde paart met de dood: ‘Parle tout bas, si c'est d'amour / Au bord des tombes’. En natuurlijk Tristan Derême, de man die door Richard Minne werd toegesproken: ‘Wij die zonder lawijd, / naar evenredigheid / de zoete wereld meten’.
Het zou moeilijk zijn in Bloems gedichten een andere ironie te vinden dan die van het aardse lot:
En als de voorjaarswind de lege kruinen
Doet beven van d'onheuchelijken nood
Tot bloeien boven woekerende puinen,
Suizelt de onsterfelijke dood.
Maar sinds De vogel Phoenix nemen de ironie, de spot, de relativering - niet in de laatste plaats de zèlfrelativering, een belangrijke plaats in in Van Nijlens verzen. En daarmee zit hij aardig in de buurt van de ‘Fantaisistes’. Intussen mag men niet vergeten dat hij in heel wat verzen uit diezelfde jaren volstrekt serieus blijft. Niet voor niets heeft Pierre Dubois gewaarschuwd: ‘De tragiek van Van Nijlens poëzie schuilt juist in het feit dat zij niet werkelijk berusting is, geen wijsgerige levenshouding, maar een tactische, de feitelijke erkenning van een “nederlaag” in de zin waarin [...] Bloem de som van zijn levenservaringen in een bundel noemde, maar niet met dezelfde zielsinhoud’.
Over die andere ‘zielsinhoud’ wil ik het nog wat nader hebben. Ik geloof dat het zinvol is en inzicht verschaft in een dichterlijk oeuvre als je nagaat hoe de daarin opgebouwde ‘wereld’ er uitziet. Indertijd heb ik dat gedaan voor Media vita. En ondanks de vervelende kanten van de zelfherhaling hoop ik dat u mij wilt toestaan een aantal belangrijke elementen daaruit zo kort mogelijk samen te vatten. Ik heb er nu ook het latere werk bij betrokken. In Bloems poëtische wereld ontbreekt elke specificering of individualisering: er zijn geen plaatsnamen (behalve de Dapperstraat en de Bemuurde Weerd), geen nader omschreven huizen, straten of tuinen, geen planten of dieren (afgezien van één enkele keer linden, een meidoorn, een duindoorn, muurbloemen en
| |
| |
kamperfoelie, van een zwaan en een nachtegaal, maar dat is dan ook al). De mens in zijn dagelijkse bezigheden ontbreekt, op een enkele herder of tuinder na, ja zelfs de medemens is bijna afwezig tenzij in de meest algemene vorm van de beetren, de ijdelen, de gerechten en de ongerechten, met als enige uitzonderingen de (voormalige) geliefde en de zoon, die echter ook geen individuele trekken krijgen. Er zijn doodenkele eigennamen, vier in een titel Keats, Verlaine, Deubel en Brasillach) en twee in de tekst: Lazarus en Hölderlin. Zelfs een ‘ik’ of ‘wij’ treedt maar weinig op, en als dat in de latere bundels wat meer het geval is, dan toch nagenoeg altijd in een generaliserende context die er het particuliere aan ontneemt. Typerend is:
Denkend aan de dood kan ik niet slapen,
En niet slapend denk ik aan de dood.
En het leven vliedt gelijk het vlood,
En elk zijn is tot niet zijn geschapen.
Van ik, via het leven naar elk zijn! Het gaat om de menselijke situatie, om het hart dat zich met het leven confronteert; dikwijls is er sprake van een men of een hij, met wie de lezer meebeleeft.
In Bloems atmosferisch gedempte wereld staat de mens in zijn eenzaamheid - waarschijnlijk de meest centrale notie in het werk - tegenover het lot: machteloos, verzworven, verdwaald, in het perspectief van ondergang, mislukking en dood - in een elegische toonzetting.
De inwendige spanning van veel verzen wordt bepaald door de aanwezigheid van positieve noties als paradijzen, ongerept, vrij, stijgen, onaantastbaar, ontembaar, door woorden ook waarin de tijd wordt opgeheven: eeuwig, onvergankelijk, eindeloos - maar deze komen op een enkele uitzondering na (: ‘Hart, gij zift vrij; gij waart om niets beducht’.) alleen voor, om de onvermijdelijke nederlaag te sterker te doen uitkomen: ‘Voor immer zwijgen eens verrukte monden’.
De wereld van Van Nijlens verzen sinds De vogels Phoenix is spectaculair verschillend, ja, het tegendeel van die van Bloem. Om te beginnen bezit zij een uitvoerige, wèlbepaalde geografie: van Calevoet tot Etterbeek en Borgerhout, van Aranjuez tot Nijni Novgorod en Tananarive, van Keulen tot Parijs en Rome, zo'n vijftig plaatsen, met als ingezetenen Ikarus en Uilenspiegel, Jan de Wasser en Odysseus, Ubu, Rubens en Slauerhoff, zo'n dertig in getal. Zijn wereld kent meer dan honderd soorten met name genoemde planten: cactussen en clivia's, klaver en kool, blauwe regen, venkel en aronskelken, en niet te vergeten die befaamde verzoenende komkommer en de geliefde ‘meest eenzelvige der planten / de kuise nachtschone’. Ik spreek dan nog niet van de bomen en bossen, bloemen en grassen die honderdvoudig voorkomen. En zo ontmoeten we ook een zestig verschillende dieren: de goudvis en de ichneumon, de scotch terrier en de anaconda, de tijger en de kreeft - alweer afgezien van ruim dertig ‘vogels’ en een tiental merels.
En natuurlijk zijn er de mensen: dichters, dromers en zwervers - een dertig maal zoals haast vanzelf spreekt, maar daarnaast tachtig anderen: idealisten en dronkaards, kruideniers en blonde meiden, speculanten en pastoors. En in de overgrote meerderheid van de verzen is er een ‘ik’ die naar die wereld kijkt - met liefde naar de planten en de dieren:
Hij was een stille, zeer bedeesde man,
die hield van bloemen, dieren en insekten
zegt hij in zijn ‘Grafschrift’.
Maar in die door mensen bewoonde wereld was hij een eenzame, een gekwelde - er zijn zo'n 150 noties van ellende, leed en verdriet, van angst en onrust; geobsedeerd door de dood - die veertig maal voorkomt -, geplaagd door heimwee, maar ook vervuld door de droom (tachtig maal!) - een droom van geluk, van beminnen en bemind zijn, van zachte en lichte vrede, van rust of zaligheid, van liefde en schoonheid - en elk van deze noties komt ook talrijke malen voor - samen met de verwante woorden zeker driehonderd keer.
Om zijn medemensen, ontmoet op straat, in koffiehuis of kroeg, glimlacht hij veelal ironisch: ‘Ze zijn tenslotte niet onsympathiek / die dwaze stumpers door hun tijd verblind’.
| |
| |
Maar ook zichzelf spaart hij niet, zittend ‘als deftig oude heer in een café’. En denkt u maar aan de heer Van Nijlen, die ‘op een droog kantoor / zijn ziel en zaligheid verloor’. Hij weet zijn eenzaamheid intussen onherroepelijk:
De mens is eenzaam tot en met zijn dood.
Nooit is één liefde, nooit één vriendschap klaar
en, zelfs geboren uit denzelfden schoot
zijn wij nog vreemden voor elkaar.
Maar voortdurend zoekt hij een tegenwicht in het dromen over, het heimwee naar, misschien moet je eerder zeggen: de herbeleving van de beminde wereld door het kind dat hij is geweest. Meer dan honderd maal komen het kind, de knaap, de jongen en de jeugd voor in de latere bundels. Bloem stelt daar maar doodenkele regels naast: ‘Heengaan en als een knaap met heldere ogen / Den onuitsprekelijker hemel zien’. ‘En te beseffen, dat de vroege dromen / Achter de jaren niet gestorven zijn’. Na Media vita is het daarmee vrijwel helemaal gebeurd. Dan wordt het ook: ‘Jeugd is onrustig zijn en een verdwaasd / Hurkten naar onverganklijke beminden’.
Maar volkomen terecht heeft Kees Fens opgemerkt: ‘de dichter Van Nijlen is banneling uit een land waar hij nooit geleefd heeft, maar dat de dagelijkse ervaring van het tekort van “hier” en “nu” hem heeft doen scheppen [...] het zelfgeschapen paradijs van de jeugd’. Al vroeg trouwens was ook Van Nijlen zelf zich daarvan bewust: ‘Zij bleven aan den droom gedroomder jonkheid trouw’. Dit neemt niet weg dat de dichter hiermee voor zichzelf en voor zijn lezers die wereld tot een bewoonbaar oord heeft gemaakt, tot de moeder Aarde (met een hoofdletter) die hij ondanks alle bittere ervaring diep beminde, al mocht ook dit hem uiteindelijk niet baten:
Ik stond zo vaak, schier alle dagen, hier,
vond steun in de verwantschap
met boom en bloem, vogel, insekt en dier,
en nu ontroert mij niets meer in dit landschap.
Op een warme, spontaan aandoende en innige manier heeft hij uitdrukking weten te geven aan deze liefde en aan dit échec in, zoals Fens het heeft geformuleerd, ‘zestig jaar poëzie zonder pose’.
Daarnaast zijn de gedichten van Bloem, hoezeer bedwongen tot eert schijn van vanzelfsprekendheid en directheid, bij alle onmiskenbare verwantschap met zijn vriend, toch heel anders geaard, zoals uit de vergelijking van hun beider poëtische werelden ten duidelijkste is gebleken. Hij heeft zich verregaande beperkingen opgelegd, beperkingen tot de essentialia; hij heeft getracht - en is er meermalen in geslaagd - onbevreesd ‘de volstrektste werkelijkheid’ uit te spreken ‘in de volstrekte poëzie, in ‘doorzielde formules’ die voorgoed in ons geheugen zijn gebrand; hij dringt in zijn beste verzen door tot de gronden van het bestaan. Van Nijlen is de dichter van het hart, Bloem - hoe paradoxaal het moge klinken voor een agnosticus - is een metafysisch dichter - een dichter van de ziel.
|
|