Ons Erfdeel. Jaargang 33
(1990)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Ensor | |
1, 3Geëtste straten van een dodenstad: zo heeft
mijn tekenaar ze neergezet. Vensters zijn strepen,
maskers met blauw motief in eindeloze regen.
Bloed, zwart en onooglijk soms - maar dat heeft tijd.
Twee schedels op een tafel. De eerste is een mens,
de tweede lijkt een zeboe. En in het brandpunt van
vier holle ogen ligt het potlood: aniline van
de dood. Een sein. Een ster. Een danser in de steden.
Soms blaft in de illusie van gewichtloosheid
even de stem achter het masker. Een kleine hond
bewaakt chinoiserieën voor je oog.
Uit: Zoutsneeuw. Elegieën, Meulenhoff, Amsterdam / Kritak, Leuven, 1987. | |
1iets werd op een blauwe drempel
gekust, al was het er alleen;
achter een raam vol waaiend groen,
gedempte kreten
op de rand van
een zich aan lucht vergrijpende
mond
terwijl mirre en catalpa
witbestoven in warme serres
staan te trillen.
misschien dat ik niet ik
was in het ogenblik dat
jij
zo onvatbaar door dat
liplezend licht werd
aangeraakt, of iets
in jou
Uit: huub beurskens, stefan hertmans, Een kus in Ter Kameren, Atalanta Pers, Baarn, 1988. | |
[pagina 23]
| |
MarsyasNadat de telefoon met schuim op de hoorn
en nog stuipend onder verre lippen
als een beledigde afluisteraar was gaan liggen
begon de hele weigering van voren af aan.
Hij ging dus, grimassen makend, voor de gebroken
spiegel staan, maakte zijn haren nat en
kamde ze strak achterover, deed crème op
het blauwe litteken, van mond tot oren.
Jasje, das, een minieme sjaal in passend grijs
bij dit driedelig pak van zacht geweven ijs.
En toen hij in die diepe snede zag dat alles
er nog was, begon hij met de overjas.
Hij scheurde hem eerst overlangs, dan dwars,
en liet de repen op een hoop elkaar betasten;
bond met de das het jasje en het hemd,
en met de broekriem nog zijn adem en zijn stem.
Hij schoor oksels, liezen, oren; vulde de waskom
met zijn afgestroopte huid. Zo kleedde hij
zich tweemaal uit, en bleef toen rillend
bij de spiegel en het neon.
Zijn schitterend omhulsel dreef in vlokken
op van bloed doordesemd water, het schuim
dat op zijn lippen stond, maakte zijn rauwe
ledematen jong, totdat zijn innerlijk zich
huiverend en naamloos door de omtrek van
het uit zijn oevers tredend lichaam wrong.
Toen stormden alle stemmen op hem af, die
hem verwachtten op het feest, waar hij
niet was geweest.
Uit: Bezoekingen. Gedichten, Meulenhoff, Amsterdam / Kritak, Leuven, 1988. |
|