veld. De beweging van twee gekoppelde slingers, hoewel door een doodeenvoudige wet beschreven, verloopt volledig chaotisch. Een mooi voorbeeld is het ‘bakkerprobleem’: een bakker rolt een vierkante lap deeg uit tot de dubbele lengte, plooit hem weer dicht, en start de operatie opnieuw in een richting haaks op de eerste. Iets wetmatigers is moeilijk voor te stellen. Als we echter één rozijn in het deeg aanbrengen, is het onmogelijk de positie ervan na iedere operatie te voorspellen. Ze gedraagt zich perfect chaotisch.
Chaos is een ontdekking van de laatste jaren. Het fenomeen is uitgebreid bestudeerd door de Belgische Nobelprijswinnaar Ilya Prigogine. Een figuur die in de wetenschapsgeschiedenis bekend zal blijven als een mijlpaal van het kaliber van Newton, Heisenberg en Einstein, maar die zich naar het grote publiek toe zo hermetisch verwoordt dat hij bijna volslagen onbekend bleef. Voorzover mij bekend, is Gerard Bodifée zijn eerste begenadigde vertaler in het Nederlands.
Prigogine toonde aan dat chaos, wanneer er een paar eenvoudige randvoorwaarden aanwezig zijn, zich spontaan kan organiseren tot orde. Door die zelforganisatie van wanordelijke systemen ontstaan hoogst onwaarschijnlijke toestanden van orde. De kans dat vanuit dode materie het leven en de mens ontstaan, is astronomisch klein. Prigogine en zijn school tonen aan dat het wel degelijk kan. De prijs is dat we vrijheid en keuze moeten invoeren als natuurkundige termen. De vrije, denkende, willende mens is niet langer onverzoenbaar met de blinde, wetmatige natuur. Filosoof en wetenschapper ontdekken dat ze, ondanks wederzijdse instinctieve afkeer door een kloof van eeuwen, over hetzelfde praten.
Omdat ‘de waarheid niet door de wetenschap wordt gevonden, maar door de mens gemaakt. Zij is het produkt van wat hij wil. Zoals de schoonheid en de liefde waarmee zij altijd vergeleken werd.’
Bodifée was al vóór het verschijnen van beide essay's een gevraagd spreker. Hij was actief in de Volkssterrenwachten, waarvoor hij een aantal brochures schreef en lessen organiseerde. Hij is een meeslepend spreker, en de ideeën die hij later uitschreef, woelden toen ook al in hem. Het was trouwens na zo'n lezing, waarin hij uitlegde hoeveel een buitenaards wezen gewoon met een antenne te weten zou kunnen komen over onze planeet, dat Armand Pien hem zei: ‘Man, dat moet je uitschrijven’. Het is nu één van de hoofdstukken in Het Vreemde van de Aarde. Want als onze activiteit tot opmerkelijk ver in het heelal merkbaar is, geeft het toch wel te denken dat wij nog geen signalen van ‘anderen’ opvingen.
Het lezingencircuit draait vooral op mondreclame, en een goed spreker krijgt na elke lezing een vraag voor een andere. Gerard Bodifée was intussen directeur geworden van het Planetarium op de Heizel, een publieksgerichte functie. De BRT had hem gevraagd om een programma voor amateur-sterrenkundigen, Poolshoogte, op te zetten. Het aantal lezingen steeg, en steeg nog sneller na het verschijnen van zijn eerste boek, tot hij plots onthutst vaststelde dat hij voor een heel jaar met een ritme van drie avonden per week volgeboekt was. Sedertdien trapt hij hard op de rem. Hij houdt nog een volle agenda over aan de mensen die de beleefdheidsformule bij de eerste afwimpeling, ‘over een jaar misschien’, letterlijk nemen en na een jaar terugbellen.
Bodifée houdt van het publiek, zeker als het geïnteresseerd is en hij er een geanimeerde discussie mee kan aangaan. Minder te spreken is hij over sommige organisaties die hun leden recruteren onder notabelen. ‘Je ontmoet er te vaak de opgeblazen pseudo-intellectueel, en de spreker dient er meer als versiering van het eigen ego dan om er iets van op te steken’.
Bodifée wil beluisterd, en liefst tegengesproken worden. Hij is een verwoed debater, die voldoende snel denkt om ter plaatse argumenten te verzamelen, maar ook voldoende vaak denkt om over de meeste onderwerpen al een paar argumenten schietklaar te hebben. ‘Het grootste gevaar is dat ik me gemakkelijk laat verleiden om advocaat van de duivel te spelen en te laat merk dat ik me heb vastgezet in een onverdedigbare positie’. Hij heeft inderdaad een instinctieve afkeer van idées reçues. Zodra te veel mensen hetzelfde denken, voelt hij de kriebel om argumenten voor het tegendeel te zoeken. Nu iedereen het erover eens is dat roken kanker veroorzaakt, wijst hij op de nadelen van al dat gekanker over roken. Hij vraagt waar de schade door het ozongat dan wel blijft, en herinnert eraan dat het broeikaseffect op een onhoudbaar smalle basis berust, met temperatuurstijgingen die zoveel kleiner zijn dan de natuurlijke schommelingen.
Hij haalde zich de woede van heel wat groene jongens op de hals door te beweren dat er niet zoiets bestaat als een natuurlijk evenwicht. ‘Het leven is precies ontstaan uit onevenwicht, en daar haalt het zijn kreatieve kracht. We zijn vrij, en dat is een vreselijke last om dragen. Wie terug naar de natuur wil, vraagt in feite om zekerheid, durft zijn vrijheid niet aan.’
Hij pleit voor het recht van de mens om de natuur zijn normen op te leggen. ‘Van in den beginne heeft het leven geweigerd zich neer te leggen bij de blinde wetten van de dode natuur, en de mens heeft die natuur als onmenselijk afgewezen. Hij plaatste er zijn cultuur tegenover. Zelfs de wetten van het leven, van de biologie, verwierp de mens. Hij overstijgt die in zijn ethiek’. Die menselijke normen mogen het verdwijnen betekenen van de natuur zoals wij die kennen. Nieuwe levensvormen hebben voortdurend onze planeet naar hun hand gezet. ‘Het leven is een continue natuurramp’.
Hij voelde zich van jongsaf aan-