Er is geen verhaal, maar er zijn wel figuren als Gorlaeus, Hadewijch, Mondriaan en Madame Curie (de laatste op voorstel van regisseur Robert Wilson) die een soort van symfonie leveren in de vorm van een hamerend allegro, een verstild andante, een speels scherzo en een verheven adagio. De muziek vervult de hoofdrol en in de visie van de componist zou het orkest ook steeds zichtbaar moeten zijn. Maar daar had de plaatjes-bouwer Wilson andere opvattingen over. Zijn decoratieve tableaux vivants vormden een contrapunt met Andriessens aardse en soms schrikwekkende hamerende muziek, een bizar complement uit een andere wereld. Als zodanig aanvaardbaar, maar niet het psychologiserende element in de slotscène, waarin Madame Curie een veel te lange tekst uitspreekt en het muziektheater als een pudding in elkaar zakt. Jammer, want juist dáár vond ik de muziek in een beperking tot maar enkele akkoorden heel sterk.
Niet oninteressant waren voorts de zes taferelen uit Moessorgski's onvoltooide opera Salammbô maar de gelijknamige roman van Flaubert, de orkestratie aangevuld en voltooid door Zoltán Peskó die het werk dirigeerde bij het Radio Filharmonisch Orkest en het groot Omroepkoor in de Vara-operaserie.
De expressionistische partituur van een 24-jarige boeit door zijn greep op de massa-scènes en de originele bezetting met veel koper, slagwerk en liefst twee piano's. Velen meenden dat Peskó hier overdreef, maar het was wel degelijk Moessorgski's eigen opzet! Eerst schreef de componist muziek voor Sophocles' tragedie OEdipus, maar gaf dit project op voor Flauberts drama en ook dat ging de kast in, zij het dat delen zouden belanden in de Boris Godoenov (uitsluitend orkestpartijen overigens).
Het aandeel van de solopartijen is te klein om van een ‘echte’ opera te spreken, maar de ruige koor-scènes hebben zo hun geheel eigen bekoring, die had men zeker niet willen missen.
Een bijzondere gebeurtenis was ongetwijfeld niet minder de eveneens concertante uitvoering van Wagners Gotterdämmerung met dezelfde ensembles onder leiding van Edo de Waart. Na Das Rheingold vorig jaar uitgevoerd en nu Götterdämmerung belooft de Vara ook de resterende delen van Wagners Ring (Die Walküre en Siegfried) nog te programmeren. Aan de nieuwe chefdirigent van het radio-orkest is Wagner zeer besteed, hij weet hoe hij zangstemmen moet steunen, met vocalisten heeft hij beslist een grotere affiniteit dan de gemiddelde dirigent!
De Waart zorgde voor veel spanning en vaart en schoot hooguit in de maniëristisch-impressionistische scènes iets te kort, - vergeten we niet dat Wagners muziek vóór Debussy met het schilderend impressionisme werd vergeleken...
De bezetting was zeer sterk. Eén voorbeeld Jeanninie Altmeyer als Brünnhilde zong ver achter het orkest in een onmogelijke opstelling, maar handhaafde zich desalniettemin moeiteloos!
Qua uitvoeringen had men op dit festival trouwens toch al niets te klagen of het zou een concert van The London Classical Players met fortepianist Melvyn Tan moeten zijn, op de valreep van het festival. Kennelijk zijn er ensembles die meer op de plaat overtuigen dan ‘live’. En weer wreekte zich de ruimte van de Grote Zaal, zeker van de pinkelingetjes van Tan's fortepiano viel weinig te horen.
Kathleen Battle daarentegen worstelde niet met die gigantische ruimte. Alhoewel in het bezit van een vrij lichte, kokette sopraan wist zij als geen ander de suggestie te scheppen dat we allemaal door haar privé waren uitgenodigd, haar optreden kon eenvoudig niet stuk. Nu is zij één van de weinige grote sterren van dit moment, die de Metropolitan Opera glans verleent met een Pavarotti (straks in Donizetti's L'Elisir d'Amore), maar als liederenzangeres heeft ze wel degelijk haar beperkingen, de grote Schubert-liederen missen drama en Fauré sensualiteit en wat speelde haar begeleider Martin Katz opgepoetst en glad!
Zo'n recital is wat het grote publiek verwacht van een festival, maar mij is het te gemakkelijk. Dan liever een signatuur, ontleend aan de invasie van kunstenaars uit de Sovjet-Unie. Dat was oorspronkelijk en interessant. Dat was een ‘daad’.
Evenals in Polen tellen de Sovjetrussen veel vrouwelijke componisten. Er staan er zo'n honderdtal geregistreerd. Daaronder Sophia Goebajdoelina, die zichzelf een erfgenaam noemt van Sjostakovitsj en Von Webern, niet eens zozeer muzikaal, maar omdat deze twee haar leerden hoe je onder moeilijke omstandigheden jezelf kunt zijn. Die omstandigheden zijn bij al die Russen evident hoorbaar. Maar het meest nog bij Galina Ivanovna Oestvolskaja, in 1919 in Petrograd geboren en in 1947 haar studie voltooiend bij Sjostakovitsj met wie zij had willen huwen.
Nu wordt Goebajdoelina's in lange bogen gevatte en vaak in grote expressieve intervallen opgebouwde, licht exotische muziek nog wel eens in Europa gespeeld (alle moderne Russen komen buiten hun land meer aan bod), de schuwe Oestvolskaja was ook voor de buitenlandse critici een openbaring. Een eerbetoon aan programmeur Elmer Schönberger is hier op zijn plaats. De keus was voortreffelijk, hooguit kon het verbazen waarom een Elena Firsova ontbrak, toch zelfs doorgedrongen in een established festival als de Berliner Festwochen...
De uitvoering van Oestvolskaja's Symfonie nr. 2 Ware, Eeuwige Genade uit 1979, uitgevoerd door het voortreffelijke en nog jonge Amsterdam Wind Orchestra staat als het ware in mijn ziel gegrifd. De traag voortschrijdende zware clusters, als werkers in een strafkamp zeulend met zware stenen, de weerzinwekkende en verschrikkelijke tutti-climax in het gehele toonbereik