Odessa. In een uitvoerige inleiding wordt uiteengezet hoe de collecties tot stand zijn gekomen. Aan de hand van 227 kleurenfoto's worden de uit de Nederlanden afkomstige schilderijen geanalyseerd, vaak met aparte foto's van bepaalde details. Bij elke afbeelding is een toelichting geplaatst over karakter en onderwerp van het schilderij. Ook worden gegevens vermeld over de schilder over wie niet altijd zekerheid bestaat. Zoals gezegd het betreft hier overwegend religieuze kunst. Lange tijd, tot in de negentiende eeuw, bestond er in Rusland weinig belangstelling voor deze ‘primitieven’ zoals Rogier van der Weyden, Joachim Patinier, Hugo van der Goes, Dirck Bouts, Frans Pourbus de Oude, Gerard David, Jan Gossaert, Joos van Cleve, Marinus van Reymerwaele en Lucas van Leyden. Peter de Grote had meer belangstelling voor zeventiende-eeuwse kunstenaars. Maar ook nadien verhinderde het in Rusland overheersende classicisme en academisme een herwaardering van de vroege Nederlandse kunst, dit in tegenstelling tot Duitsland, waar men onder invloed van de Romantiek opnieuw oog kreeg voor de waarde van de Gothische en Renaissance-kunst. Vele doeken van de oud-Hollandse meesters verdwenen dan ook in depots, hetgeen de kwaliteit niet ten goede kwam. Toch werd in het midden van de vorige eeuw nog een belangrijke collectie van de Nederlandse koning Willem II aangekocht waaronder schilderijen van Jan Provoost, Jan Gossaert en Rogier van der Weyden. Een groot deel van de collecties in de Sovjetmusea is afkomstig uit Russische particuliere verzamelingen, o.m. van de Russische diplomaat Dmitri Tatisjtsev, de ontdekkingsreiziger Semjonov en de koopmansfamilie Stroganov.
Eerst sedert het midden van de negentiende eeuw begon men in Rusland met een systematische studie van de aanwezige Nederlandse kunst. Hierbij werd de hulp ingeroepen van experts als Abraham Bredius, Max Friedländer en Wilhelm von Bode. Sommige steden aan de Oostzee zoals Tallin en Riga bezaten belangrijke collecties Nederlandse en Vlaamse kunst. Dit is te verklaren uit de nauwe banden tussen de Baltische gebieden en onze Lage Landen ten tijde van de Hanze maar ook later (over deze culturele relaties vgl. mijn artikel ‘De Hanze, bloei en ondergang van een handelsverbond’ Neerlandia nr. 4, 1980). Hierover wordt opgemerkt: ‘The burghers of Tallinn were great lovers and connoisseurs of art, seen as an important part of the life of the city... The local guilds of merchants and artisans commissioned paintings for the altarpieces of Tallinn cathedrals from the most famous art centres of Europe, for example, from the town of Bruges in the Netherlands and from the town of Lübeck in Germany’. In dit verband wordt ook de Tallinse schilder Michiel Sittow (1469-1525) genoemd, die zijn opleiding kreeg bij Hans Memling en hofschilder werd bij Isabella van Castilië, Filips van Boergondië, Margaretha van Oostenrijk en Karel V.
In 1964 wijdde de Brusselse expert Paul Coremans aandacht aan de Nederlandse en Vlaamse schilders in de Hermitage in zijn publikatie ‘Les Primitifs flamands. Corpus de la peinture’. In 1972 stelde hij een catalogus samen van alle Nederlandse schilders in de Hermitage. In Moskou, Leningrad en Kiev zijn nu ook verschillende Russische experts op het gebied van de Nederlandse en Vlaamse kunst werkzaam.
Onder de in dit boek behandelde schilders treft men vele bekende namen aan, waaronder Hugo van der Goes, Jan van Scorel, Gillis van Coninxloo, Joos de Momper, Roelant Savery, Pieter Coecke van Aelst, Jan Provoost en Maerten van Heemskerck. Van Pieter Brueghel de Oude zijn slechts copieën aanwezig, van Pieter Brueghel de Jonge daarentegen originelen. Eén van de belangrijkste stukken is de trip-