sing, concentratie en vormkracht was vrijwel nergens sprake.
En nu is er Vlaamse pastorale, verschenen bij Manteau. Het heeft er alles van weg dat Popelier met zijn jongste werkstuk naar de veilige schaapsstal van De hofnar is teruggekeerd. Vlaamse pastorale is een lijvig boekwerk van niet minder dan 184 bladzijden, dat integraal bestaat uit één lang gedicht met negen afdelingen. Op het omslag wordt de bundel gekarakteriseerd als ‘het schokkende relaas van een obsceen landleven in Vlaanderen’, en er is sprake van een parallel met Van den vos Reynaerde en de poëzie van François Villon. Publicitair is dit een hele mondvol, en het lijdt geen twijfel dat dergelijke zinsneden bij de potentiële lezer allerhande verwachtingen zullen oproepen: een belangwekkende, ‘landelijke’ tekst met een hoogst controversiële, maatschappijkritische en subversieve inhoud, geschreven in een scherp ironiserende en cynische stijl.
Vlaamse pastorale is het ‘landelijke lied’ - de verwijzing naar het traditionele herderslied moet duidelijk als een antifrase begrepen worden - van een bejaarde Vlaamse boer, die in een gefragmenteerde monoloog autobiografisch terugblikt op zijn 72-jarige bestaan en tegelijk zijn eigenzinnige visie verkondigt op de dingen des levens. Geduldige toehoorder bij die uitvoerige belijdenis is God, die afwisselend wordt beschimpt, bekritiseerd en aangeroepen. Het gedicht eindigt trouwens in die halfslachtige religieuze sfeer:
Gij houdt toch niet op met zwijgen, Here.
Het is pas nu dat ik merk dat ik met U
over andere dingen had willen spreken.
Schenkt Gij mij vergiffenis?
(p. 179).
Die ogenschijnlijke communicatiesituatie vormt dan de achtergrond voor een groot aantal spontane emotionele opwellingen
Bert Populier (o1945).
en flarden van herinneringen. Het rijkgevulde leven van de boer is echter gauw verteld: zijn verwekking, zijn kindertijd op de ouderlijke boerderij en de nonnenschool, de Eerste Wereldoorlog en de confrontatie met de dood, het ontluiken (nou ja) van de erotiek, veertig jaar huwelijk, de Tweede Wereldoorlog en de economische woeker, een debiele dochter en, vooral, geen zoon... Het is een trieste aaneenschakeling van kleine en grote frustraties, een wat zielige narcistische belijdenis en een hopeloze poging tot zelfrechtvaardiging. Vanuit die (hoofdzakelijk seksuele) frustraties fulmineert het hoofdpersonage dan tegen zowat alles: de stadslui, de pastoor en de Kerk, zijn vrouw... Enkel de primitief-intense verbondenheid met het land biedt nog enig soelaas; niet toevallig doet de boer hét liever met zijn koe dan met zijn eigen vrouw. Het enige wat in die ultieme vervreemding nog zin lijkt te hebben, zijn de primitieve behoeften: anale en genitale bevrediging en schranspartijen. Enkel van deze laatste citeer ik hier een typisch voorbeeldje:
Zoveel keren hadden wij ons bediend
dat de brij tot de keel bleef steken.
De oudste boeren gaven hun vals gebit
in bewaring bij hun boerin.
Eén liet zijn mond op tafel liggen,
het papier zoog zich een vlek.
(p. 154)
Eigenlijk zou een dergelijke passage een vrij geslaagde karikatuur van deze Vlaamse pastorale als literair werkstuk kunnen zijn: een nogal platvloerse en vooral overdadige aaneenschakeling van banaliteiten. Het handjevol schuttingwoorden schokt de hedendaagse lezer nog nauwelijks meer, en de naturalistische thematiek heeft hij ongetwijfeld elders al dieper en beter behandeld gezien. Over poëtische kwaliteiten (taaleffecten, beeldspraak, vormbeheersing, concentratie...) durf ik het helemaal niet meer hebben; naar die gangbare normen gemeten is dit aanmatigende boek gewoon geen poëzie (en misschien niet eens proza). Hopelijk valt Popelier als dichter niet nog dieper.
Dirk de Geest (N.F.W.O.)
bert populier, Vlaamse Pastorale, Manteau, Antwerpen, 1988, p. 184.