Lucebert (o1924).
tracht op poëtische wijze / dat wil zeggen /
voor eenvouds verlichte waters / de ruimte van het volledig leven / tot uitdrukking te brengen. Dit weglaten van
voor is (zoals C.W. van de Watering indertijd bewees) óók typisch Lucebertiaans: ‘Mijn gedicht’ begint met
ik ben het spook een lichtbak, en dat krijgt pas écht zin wanneer men
ik ben voor het spook een lichtbak leest.
Alleen reeds het feit dat de inzet van dit oratorium al zoveel van de ‘oude’ poëzie van Lucebert oproept en verduidelijkt, doet vermoeden dat er behalve enige speelse ironie ook onverbiddelijke waarheid schuilt in de strofe waarmee de bundel begint:
Bij Lucebert kan men nooit genoeg bedacht zijn op de veelheid aan betekenissen die een woord vaak bezit. Als lezer kan men dan ook het beste te werk gaan als een zeer nauwgezette vertaler die ieder woord, zelfs het meest bekende, nog even in het woordenboek controleert. En dan blijkt b.v. dat oratorium niet alleen zangspel van epische en lyrische aard betekent, maar ook bidvertrek: de plaats waarvandaan de gelovigen hun gebeden tot ‘verkoren oren’ richten om troost te ontvangen voor hun ellende. Maar de cynische titel ‘Troost/de hysterische robot’ laat al direct zien dat er weinig troost meer te verwachten valt in deze wereld van de robot-taal. ‘Het lied van de robot’ dat een wezenlijk onderdeel vormt van dit oratorium, laat alleen maar ‘de spraakgebreken van de schaduw’ (uit: ik tracht op poëtische wijze) zien:
In dit lied krijgen we ook weer aansluiting bij wat het koor reeds in de eerste strofe aan de orde stelt. De ‘verminkte zinnen’ worden in een nieuw reliëf getoond en van ‘zingen’ is inderdaad nauwelijks meer sprake zodra het woord aan de robot (de computer?) wordt overgelaten. Er is eenzelfde ‘troost’ in aanwezig als in het gedicht van de Vlaamse dichter Gust Gils, die in zijn bundel ‘Levend voorwerp’ schrijft: duizend jaar koestgeroep / tegen hond / kweekt koesthond / maar ook / blafmens. Een schrale troost...