Verhalenroman van André Janssens
Toen André Janssens in 1984 debuteerde met De blinde op de uitkijktoren, bracht hij een relatief nieuw geluid in de Vlaamse letterkunde, dat overigens ook in de Nederlandse pers werd erkend. Hier was een geboren verteller aan het woord, een rasschrijver van verhalen, die de juiste toon wist te treffen tussen oprechte ontroering en droogkomische observatie en bovendien de universele thema's van leven en dood, liefde en eenzaamheid in een geslaagde dosering behandelde. In een volgende bundel, De wekker (1985), bleek vooral het thema van de dood centraal te staan, in het bijzonder de manier waarop de overlevenden reageren op een gebeurtenis die in wezen tragisch is maar niet zelden ook de aanleiding vormt tot komische situaties. Dat was althans de visie van Janssens, die dankbaar gebruik maakte van zulke thematische elementen om de minder prijzenswaardige kanten van zijn medemensen te tonen. Maar overdrijving, bewust of onbewust, vormde daarbij een niet denkbeeldig gevaar: een aantal verhalen werd erg voorspelbaar en balanceerde op de rand van het cliché, en de humor was niet altijd even verfijnd, waardoor de kracht van het verhaal werd afgezwakt. Daarom was Janssens' volgend werk, Een dag van Sneeuw (1986), een welkome afwisseling: een bijzonder poëtische vertelling die tevens een poging inhield een werk van langere adem te schrijven. Deze stap naar de novelle zou de auteur herhalen met Een vlucht van één dag (1987), maar hier primeerde opnieuw het tragikomische en bevestigde Janssens zichzelf als een chroniqueur van realistisch aandoende anekdotes met burleske ondertoon. Overigens bevatte deze bundel, net als de eerste publikaties, overwegend kortere verhalen.
Dat André Janssens hiermee trouw bleef aan zijn ware vertellersnatuur heeft hij nu met een soort bewijs uit het ongerijmde aangetoond: zijn jongste werk,
Sleepsporen, wordt in de flaptekst als een ‘verhalenroman’ aangediend, een suggestie van de schrijver of de uitgever die zowel de intenties van de maker als de zwakheden van het produkt reveleert. Indien André Janssens met dit boek een voldragen roman heeft willen schrijven, dan beschikte hij daartoe zeker over voldoende thematisch materiaal en verbeelding om zijn onderwerp volledig uit te bouwen. En toch is
Sleepsporen geen echte roman geworden, maar veeleer een chronologisch geordende reeks flitsen en fragmenten die over de flash-backs heen het leven en de liefde van twee mensen vertellen: van Jan en Sophie die op elkaar verliefd worden, trouwen, en die elkaar verliezen als zij tijdens een autorit in de Ardennen om het leven komt. Men herkent meteen de auteur van de vorige werken: liefde en dood, eenzaamheid, ontroering, het zijn situaties en emoties die Janssens met vakmanschap weet op te roepen en te beschrijven. Maar de coherentie van het geheel is niet overal even duidelijk: in de eerste plaats dringt de andere kant van 's schrijvers persoonlijkheid zich niet zelden op, de man die met
André Janssens (o1929).
zichtbaar genoegen typische toestanden observeert, de kleine trekjes van zijn medemensen analyseert, die oog heeft voor de dolkomische zijde van de menselijke tragiek en die dit alles in anekdotes vertaalt. Dat resulteert dan in een aantal zijdelingse opmerkingen die niet altijd even relevant zijn voor de intrige van deze roman. Een voorbeeld hiervan is de beschrijving van het huwelijksfeest dat vlekkeloos verloopt op één voorval na: het valse gebit van een oude tante valt in de soep (p. 74). Het is een cliché (valse tanden, oude tante, soep) dat misschien bedoeld is als een correctief op de (illusoire) volmaaktheid van het geluk, maar
als cliché zichzelf ontkracht. Daardoor gaat ook de symbolische betekenis van dergelijke passages verloren, iets wat zich eveneens in groter verband manifesteert. Een paar hoofdstukken springen als breukvlakken uit het geheel, zoals wanneer Sophie over haar werk als verpleegster vertelt en het exemplarische karakter van deze intermezzo's, d.w.z. hun betekenis voor de relatie tussen de hoofdpersonages, sterk wordt beklemtoond. Eigenlijk moet de lezer het laatste hoofdstuk hebben bereikt om die symbolische elementen volledig in zijn lectuur te kunnen integreren en de dramatische kracht van het geheel te appreciëren. En dat die dramatiek aanwezig is, behoeft zeker geen betoog: daar staat de naam André Janssens borg voor. Ook hier is hij er immers in geslaagd achter een