suggereren iets, nl. dat het di-rekte verband tussen een woord en dat wat wij de werkelijkheid noemen in deze visie op zijn minst discutabel is. Wie Carnero kent, weet dat in zijn visie een gedicht losstaat van de werkelijkheid, daarom neemt hij (als Nooteboom) afstand van zijn scheppingen, die hem als zelfstandigheden immers zullen overleven.
Het eerste gedicht uit de reeks ‘Het gezicht van het oog’ begint als volgt: ‘Oefening in rechtzinnigheid - tegen het bedrog / van het zien. - De heilige met de leeuw / en de schedel - is geen zanger’. Hier zien we weer een tweedeling van de regel als in de eerste reeks, alleen gaat het om minder woorden. De toon is verbeten en doet denken aan die andere, vroegere Spanjaard uit het begin van mijn artikel, de beroemde Quevedo. Aangenomen dat met ‘de heilige’ Hiëronymus wordt bedoeld, die verantwoordelijk is voor de Vulgaat, dan gaat het hier om een polemiek met het Christendom, zoals dat ook in ander werk van Nooteboom voorkomt. Het gehele gedicht houdt overigens een veroordeling in van een bepaald soort zien, namelijk elk zien door de bril van een dogma, van iets wat een bovenpersoonlijke wet inhoudt. Het eindigt als volgt: ‘mijn gerafeld staketsel - heeft geen wet / dan die ik heb gevonden’. In dat laatste beeld kunnen we zowel ‘gedicht met bepaalde vorm’ lezen, als ‘oudere dichter’. Het gaat er in ieder geval om dat je doorzicht moet verwerven, varend op je eigen kompas.
Maar je kunt je afvragen of het wel mogelijk is door te dringen tot de kern, tot het wezen van de dingen. In de reeks ‘Wat er te zien was’ worden die dingen sprekend opgevoerd. Er bestaat tussen hen geen verband, het is de mens voor wie het ‘een verhaal’ moet ‘zijn’. Op Plato's beroemde grot-mythe wordt gezinspeeld: ‘We zijn niet te zien, () / de dans van de schaduw in de eeuwig herhaalbare / grot’. Het wezenlijke blijft onbereikbaar.
‘Als we ergens zijn, / is dat in je verste gedachte. / Die waar je niet bij kunt’. De taal zelf biedt ook geen uitkomst, want alles is al benoemd, na gezien te zijn door ‘een ander / oog’. Dichters zijn weliswaar ‘zieners’, maar dan wel ‘van dromen die we zijn en schijnen, / die we zijn’.
Toch blijft de dichter doorgaan, doorlopen op zijn versvoeten. Zoals in een hoogtepunt van de bundel (‘De litanie van het oog’) staat: ‘Andere stemmen / hadden al voor hem gezongen, / maar hij kon het beter / met het geruis / van zijn voeten, / zijn maat’. Hij weet best dat echte originaliteit niet mogelijk is: ‘Zijn geneurie was een herhaling / van eerdere mythologieën’. De herhaling, de echo, ze spelen een rol in deze schitterende evocaties van het zien: ‘Zijn stem liep hem na / als een huisdier, / met echo's’ en ‘Oog van de schilder / die zijn zelfportret schildert / in een herhaling van ogen’. De dood figureert hier ook in een mooie assonerende passage: ‘het gebroken oog van de dood, / het ei dat verdronk / in de Lethe / terwijl jij je avondlied / zei’. Een van de laatste verzen uit de bundel heet: ‘Brooklyn Responsorium’. Het is onder meer een reactie op een gedicht van Leo Vroman getiteld ‘Het bed’. Daarin gaat het, simpel gezegd, om een georganiseerde zelfmoord in een uitzichtloze situatie. Ik citeer enkele gedeeltes uit Vromans' vers: ‘en we geloven tot op dit ogenblik / dat er een eeuwige vrede / () moet zijn’ en ‘En wij door liefde bezeten’. Het eindigt met een evocatie van een vredige wereld ‘waar de liefde mee terug zal komen’. Het is, denk ik, vooral op dit soort passages, dat Nooteboom reageert met regels als ‘Jouw wereld is zo geslepen met onschuld, / een marmeren bal van geweld en van liefde / die lijkt op de bal van de sloper / maar maakt de vernietiging heel. / Ik ben iemand anders’. Er is sprake van een vergelijking, een plaatsbepaling, die nogmaals duidelijk maakt dat het bij Nooteboom niet gaat om een verzach-