Gwij Mandelinck (o1937).
redenen om deze gedichten te willen goedvinden: ik heb veel bewondering voor het eerdere werk van Mandelinck; de aanleiding van de bundel, nl. de ziekte van Alzheimer, zoals een zoon die ervaart bij zijn moeder, is mij niet onbekend; en, laat het mij zeggen zoals het is: ik beschouw Mandelinck als een vriend. Maar het ontgaat mij. Ik zal proberen duidelijk te maken wat er met deze poëzie aan de hand is, aan twee gedichten. Het eerste is voor mij het beste uit de bundel
Hoe blijf ik binnendringen
Je bijt je vast en krast mij in de huid de maat
van wat je was. Hoe draag ik onverstoord
je eerste tot je laatste schram, hoe druk
ik aan mijn borst het hoofd dat mij verstoot?
Mijn armen zijn te groot, je valt erdoor;
ben ik schuldig aan het knagen in je vlees?
Je opent mij de mond op grond van vrees
te zijn beroofd, je haalt mij uit de zakken
van de keel wat nauwelijks verteert;
bij het braken ligt mijn hoofd van jou gekeerd.
Je kleren trappend op de rand rest mij je buitenkant:
hoe blijf ik binnendringen zoekend naar je hand.
(p. 33)
Mandelinck bereikt hier een sterk suggestief evenwicht tussen herkenbaarheid en vervreemding, tussen realisme en mythische veralgemening. Daardoor slaagt hij erin de diepte te openbaren van het tafereel tussen moeder en zoon, waarin tederheid en agressie, liefde en walg, wanhoop, schuld en eenzaamheid deel van elkaar uitmaken. De afgeslotenheid van de innerlijke mens en het besef dat al wat rest van het geliefde wezen niet meer is dan een verschrompelde buitenkant: het vindt allemaal zijn climax in het zeer sterke slotvers: ‘hoe blijf ik binnendringen zoekend naar je hand’.
Wat hier kwaliteiten zijn, verliest helaas zijn effect in de meeste andere gedichten. Overal zijn verzen en fragmenten aan te wijzen met een buitengewone evocatieve kracht. Maar de gedichten als geheel lopen mis. Zij willen teveel expressie opeenhopen, teveel associaties, teveel beelden op elkaar stapelen.
Het materiaal waaruit zij zijn opgebouwd is te disparaat en dikwijls ook te zeer met persoonlijke associaties geladen, zodat de lezer er nog weinig mee aankan. Neem nu een gedicht als ‘ijsbed’:
Gehurkt op dit ijsbed zal ik naar je glijden:
een drenkeling nabij, stoot ik mijn voeten
onder allebei je bovenarmen door; je gaat de hoogte in
en kijkt mij met je lichaam aan
terwijl je valt, voorover op een tand;
zo zit je gieren bij het lopen achterna:
de snavel naast de poten in het zand.
Je hinkt op halve kracht maar als de wind
zich keert, lig je door de kilte vogelvrij
gerild en rollen heupen uit de verse sneeuw
een kleed dat verder dan de hielen valt.
(p. 9)
Het gedicht verspringt van het ene beeldveld naar het andere: van het glijden op een ijsbed naar het beeld van de drenkeling, in de tweede strofe naar lopen en val-