| |
| |
| |
Travestieten in Jakarta
Nederlands als Geheimtaal
Jan W. de Vries
JAN W. DE VRIES
werd geboren in 1937 te Amsterdam. Studeerde Nederlandse Taalen Letterkunde. Is buitengewoon hoogleraar Nederlandse Taalkunde en voorzitter vakgroep ‘Dutch Studies’ voor buitenlandse studenten aan de R.U. Leiden. Publiceerde ‘Lexicale morfologie van het werkwoord in modern Nederlands’ (1975) en artikelen en boeken over sociolinguïstiek, de invloed van het Nederlands op het Indonesisch en de Nederlandse spraak van buitenlanders.
Adres: 3e Poellaan 40, NL-2161 DN Lisse
De Nederlandse taal is pas in deze eeuw in Indonesië verbreid. Het Ethisch Reveil rond 1900 bevorderde dat aan ‘de jonge broer’, de ‘Inlander’, niets onthouden mocht worden van wat de Nederlander welvarend had gemaakt. Bovendien leidde het Aziatisch Reveil ertoe dat de vraag naar Nederlandstalig onderwijs steeds dringender door de autochtone bevolking werd gesteld. Een klein aantal Indonesische kinderen mocht naar Europese scholen een groter aantal ging naar de Inlandse scholen, die gelijkgesteld waren aan de Europese. Toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, beheersten ongeveer 400.000 Indonesiërs het Nederlands uitstekend. Toegegeven, niet meer dan 0,7 % van de toenmalige bevolking van zestig miljoen, maar deze elite zou vorm geven aan de naoorlogse republiek.
In de jaren voor de onafhankelijkheid maakte kennis van het Nederlands het mogelijk naar functies in het bedrijfsleven of bij de overheid te solliciteren. De Nederlandse taal was ook de poort die toegang gaf tot de westerse cultuur. En wat niet het minst belangrijke was: het zelfrespect van de Indonesiër werd erdoor verhoogd. Hij was dan toch maar in staat die lastige taal even goed te beheersen als de blanke ‘oude broer’, die zelf veelal niet meer dan een oppervlakkige kennis van inheemse talen bezat, ja er zelfs trots op was dat hij het simpele Pasar-Maleis sprak. Het Nederlands was in een betrekkelijk korte tijd de prestigetaal van de ontwikkelde Indonesiër geworden.
Van de 400.000 Indonesiërs die in 1945 het Nederlands beheersten, leven er nog ruim 100.000. Voor de meesten van hen is het Nederlands een tweede of derde taal die - als het te pas komt - nog wel gebruikt wordt ook. Maar er zijn ook Indonesiërs voor wie het Nederlands meer is dan een tweede taal: zij die in twee culturen, in twee werelden leven, en nergens thuis zijn. De Indische Nederlanders die voor de Indonesische nationaliteit kozen. De Indonesiërs voor wie het Nederlands de moedertaal is, zoals vele Manadonezen en inwoners van Depok, een dorp ten zuiden van Jakarta. De Nederlandse Indonesiër G.J. Resink gaf aan de marginale mens gestalte in een sonnet uit de bundel Kreeft en Steenbok (1963), in de ‘vreemde taal’ die hem ‘het meest vertrouwd is’:
Sonnet van de halve
Levend aan de tropenkant der keerkringen
behoor ik tot het evenaarsgeslacht,
dat uit gematigder zones gedacht,
steeds twee halfronden kent: twee vereringendat
| |
| |
voor vrouw en man; de dubbelbezweringen
van beest en geest, jeugdeeuw en oudedag;
en al de wisselende bekeringen
tot west of oost, God of Walpurgisnacht.
Onder het hart des hemels dierenriem
en diep verliefd op wat de aarde geeft,
leerde ik al vroeg de halfheid te beërven
tussen solair heelal en donkere kiem
om het bestaan te leiden naar een sterven
met de dood, waarmee ik slecht samenleef.
Tot hen die in twee opzichten tussen twee werelden leven, behoren de Nederlandssprekende travestieten, op wie mijn aandacht in januari 1977 gevestigd werd.
Ik bracht een avond door bij de vertegenwoordiger van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde. We zaten op het ruime overdekte terras van zijn in koloniale stijl gebouwde woning op Taman Lawang, een pleintje in de deftige Jakartaanse wijk Menteng. Gemakkelijke rotan stoelen, palmachtige planten in grote aarden potten rondom ons, uitzicht op de tuin, schoenen uit en bier op tafel: zo behoort een tropische avond doorgebracht te worden. De buitenlandse diplomaten, zakenlui en uitgezonden experts sluiten zich af van wat er buiten het eigen erf gebeurt door tussen de tuin en de weg een hoge, dichte omheining te plaatsen. Zo niet de vertegenwoordiger wiens taak het is de wetenschappelijke samenwerking tussen Indonesië en Nederland te bevorderen. We hoorden niet alleen de straatgeluiden - stoomketeltjes, ritmisch gevarieerd geklop op hout, melodieuze kreten: ieder geluid is verbonden met een lekkernij -, we zagen de stoet van handelaars met hun mandjes en flauw verlichte karretjes aan ons voorbijtrekken.
Een uur na het invallen van de duisternis - het is er om zes uur donker - kwamen vanachter de struiken en de bananebomen aan de rand van het pleintje travestieten tevoorschijn. Uitdagend fraai verzorgd: een kort strak rokje als billen en benen het toestonden doordat de mannelijke hoekigheid ontbrak, of een lange rok met een split tot bovenaan de dij; het zwarte haar kort dan wel tot op de schouder neergolvend, maar altijd goed gekapt; bloesjes die nooit te veel bloot lieten. Al gauw begon het druk te worden op het deftige pleintje. Jongens kwamen aanrazen op hun brommers, hielden in, keken rustig hun ogen uit en gaven vervolgens weer vol gas. Auto's reden langzaam voorbij en ook steeds meer wandelaars maakten juist dit straatje om. Passanten en travestieten ondernamen toenaderingspogingen.
Mijn gastheer vertelde me dat hij ze in december sinterklaasliedjes had horen zingen. ‘Zie de maan schijnt door de bomen’ en ‘Zie ginds komt de stoomboot’, resten van tropisch Nederlands die me zouden moeten interesseren. Was ik niet in Indonesië om er het gebruik van de Nederlandse taal te onderzoeken?
In de weken die erop volgden, verlegde ik vanaf het terras mijn horizon. Nadat ze lang genoeg de gelegenheid hadden gekregen me te beschouwen als een tijdelijke bewoner - mogelijk ook een gluurder, want ik was niet van het terras af te branden - sprak ik ze in het Indonesisch aan. Na een paar dagen gingen de wederzijdse verbale plichtplegingen over in gesprekjes, ook in het Nederlands, en na een paar weken had ik hun vertrouwen gewonnen: ze waren bereid met me te praten over hun doen en laten, over hun taalgebruik en ook over de redenen waarom ze ruim dertig jaar na de onafhankelijkheid nog Nederlands spraken. Hun woordvoerdster was Sari, een mooie ranke meid van 1,75 meter met een jongensachtig, nauwelijks opgemaakt gezicht. Ze deed geen moeite op een geforceerd hoge toon te spreken, ze gebruikte geen kunstmiddelen om haar borsten te welven: ze was zichzelf, een travestiet met wat blank bloed. Met haar en haar vriendin Nur, een wat gereserveerd, decent gekleed meisje met tot over de schouders golvend blauw-zwart haar - de Zwarte Madam werd ze genoemd - voerde ik lange
| |
| |
nachtelijke gesprekken. Sari sprak openhartig, met een rauwe stem, Nur voorzichtig, op hoge toon die soms in gefluister overging. Sari, de schaamteloze travestiet en de Zwarte Madam, die mij zo graag een vrouw liet zien.
Als travestiet hadden ze het heel wat gemakkelijker dan (vrouwelijke) prostituées, door hen denigrerend hoeren genoemd. Van tijd tot tijd worden de prostituées opgepakt in trucs van de politie en naar opvoedingskampen getransporteerd. In de betere wijken van Jakarta zijn ze zelden te zien: ze worden er niet geduld. Travestieten kunnen zich in Menteng, zoals overal in Indonesië, ongestoord tonen. De travestiet heeft in de Indonesische maatschappij een andere positie dan de hoer, op wie wordt neergezien; de travestiet heeft er ook een geheel andere rol dan in de Westerse wereld.
In de scheppingsverhalen van de culturen uit de archipel speelt het antagonisme tussen de sacrale mannelijke Bovenwereld en de profane vrouwelijke Benedenwereld een erg belangrijke rol. Toch zijn beide werelden van elkaar afhankelijk; ze kunnen niet zonder elkaar bestaan. Samen houden ze het universum in stand. Tussen de Bovenwereld en de Benedenwereld, aldus de mythen, bevindt zich de ambivalente Middenwereld, de mensenwereld, met zowel mannelijke als vrouwelijke eigenschappen. In deze wereld bemiddelen priesters tussen Boven en Beneden. Deze mythische priesters worden vaak uitgebeeld met bisexuele kenmerken. Een fraai voorbeeld is de hermafroditische basir, een Dayakpriester uit Kalimantan (Borneo), met borsten en mannelijke genitaliën.
In een cultuur die erop gericht is het evenwicht te vinden tussen de mannelijke en de vrouwelijke wereld, een cultuur die scherpe tegenstellingen niet verdraagt, een cultuur die fundamenteel naar compromissen streeft, is bisexualiteit niet abnormaal, maar een afschaduwing van de eenheid van het universum, het beste van twee werelden. Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat bisexualiteit een minder marginale rol vervult dan in onze westerse cultuur.
Met trots noemt De Zwarte Madam zich een wadam, en ze kan precies uitleggen waarom; het woord is een samenvoeging van wanita, dat ‘vrouw’ betekent en de eigennaam Adam. Ze weet natuurlijk ook wel dat banci (c = tj) het gebruikelijke woord is, maar ze is gehecht aan dit keurige woord dat in de koloniale tijd is gevormd. Met klem ontkennen de vriendinnen dat ze homosexueel zijn. Ze zijn travestieten, of beter: transsexuelen, want ze voelen zich vrouw, en vooral de Zwarte Madam zou graag zien dat haar uiterlijk in harmonie was met haar innerlijk.
Sari komt er eerlijk voor uit dat ze haar lichaam gebruikt om geld te verdienen, maar een prostituée is ze niet, vindt ze, want ze doet niets met tegenzin en ze verkleedt zich niet als vrouw om op een gemakkelijke wijze aan geld te komen. Mijn door een niet te verdringen ethiek gevoede tegenwerpingen dringen niet tot haar door. Zij, en ook haar vriendin, stellen hun lichaam ter beschikking van ‘jongeluis, oompjes en andere rassen’. Handen en mond spelen er cen belangrijke rol bij. Met een meisje heeft Sari het nooit gedaan: ‘Ik doe niet vies’. De ‘jongeluis’ zijn de pubers uit de welgestelde Jakartaanse milieus, die vaak hun eerste sexuele ervaringen opdoen met een banci. Wie zou een ontluikende jongeling beter kunnen initiëren dan de middelaar tussen twee werelden? Een pakje sigaretten acht Nur, zeker de eerste keer, een voldoende beloning, vooral als de jongen haar ook bevalt. De ‘oompjes’, welgestelde Jakartanen van middelbare leeftijd, moeten voor de geboden diensten dik betalen. Zo ook de ‘andere rassen’, de toeristen die vanuit de internationale hotels lichamelijke verstrooiing zoeken, maar die niet zelden teleurgesteld worden, in verwarring als ze zijn gebracht door schone schijn, vooral als de invitaties fluisterend geuit zijn. Boos, maar veel vaker beschaamd drui- | |
| |
pen ze af. Ze ontmoeten ook toeristen die wel degelijk weten wat voor vlees ze in de kuip hebben; met enkele hebben ze sexueel contact, met andere is het samenzijn beperkt tot een avondje uit: ze dansen, eten en converseren met hun partner, meestal in het Engels, want ze hebben voortgezet onderwijs achter de rug.
Sari en haar vriendinnen van Taman Lawang behoren tot de top van de Jakartaanse travestieten. Met een mengeling van afkeer en mededogen praten ze over andere groepen: van een paar straten verderop, uit andere wijken en uit de havenplaats Priok. Overal zijn ze lelijker, of ouder, of met een mindere opleiding. Zij, verzekeren ze me, behoren tot de mooiste travestieten, en de mooiste zijn uitsluitend in Taman Lawang te vinden. Ze zijn aan de benaming wadam gehecht; de andere travestieten zijn banci's, geen wadams. Niet ieder wordt tot hun selecte groep toegelaten. Naast schoonheid wordt op opvoeding en opleiding gelet. Hard handig worden ‘verkeerde en valse elementen’ van het pleintje verwijderd, als een stevige toespraak van Sari, naar Indonesische maatstaven een reuzin, niet overtuigend genoeg is.
Onder het bewind van Sari hebben ze aan het einde van de jaren zeventig een vereniging, een soort vakbond, opgericht. Ze vertelde me de redenen. Een wadam of banci prostitueert zich niet noodzakelijk. Overdag kan ze een eerbaar beroep uitoefenen: een vriendin is piloot bij de nationale luchtvaartmaatschappij Garuda, een andere is arts op het vliegveld. Beiden kleden zich na het werk om. In de vrije tijd voltrekt zich de metamorfose tot vrouw; de eigen identiteit wordt beleefd in de groep van Taman Lawang. In de jaren zeventig echter werd travestie langzamerhand geassocieerd met prostitutie. Het toenemende toerisme met de ermee gepaard gaande behoefte aan vertier leidde ertoe dat voor een aantal banci's prostitutie het belangrijkste doel werd. De vereenzelviging van travestie en prostitutie willen Sari en haar vriendinnen tegengaan. Op geld beluste travestieten worden niet tot de vereniging toegelaten. Maar ook banci's uit de heffe des volks worden buitengesloten, evenals lelijke, oude, ordinair geklede en slecht opgeleide, kortom: ‘de imitatische meisjes die niet bij ons passen’. Tenslotte wilde Sari een vuist tegenover de wijkpolitie maken: ze weigerde langer het bedrag te betalen dat alle in het openbaar flanerende personen van lichte zeden, in Menteng bijna uitsluitend travestieten, moeten afdragen.
Het uiterlijk is een bron van voortdurende zorg. Sari en Nur besteden veel geld aan hun kleding en make-up. Hormonenpillen en hormoneninjecties zorgen voor ronde lijnen; Sari gebruikt ze echter nauwelijks. Voor het geld zorgen de ‘oompjes’ en de toeristen, maar een vast inkomen overdag is geen uitzondering. Nur heeft een vriend voor wie ze de huishouding doet; ze is afhankelijk van bijverdiensten in de avonduren. Ze droomt van een operatie in Singapore. Sari is kapster. Een vaste vriend wil ze niet: ‘Wat vrienden doen, is alleen om mijn geld los te raken’, merkt ze op in afwijkend maar effectief Nederlands. Een operatie wenst ze niet; ze is tevreden met haar lichaam.
Sari en Nur kunnen tevreden zijn; ze hebben bereikt wat ze wensten: de status van Taman Lawang. Ze zijn wel bang om oud te worden en terecht te komen in minder gegoede buurten, bij de travestieten op wie ze nu nog neerzien, of zich begeleidend op een tamboerijn liedjes te moeten zingen langs de eetstalletjes, en afhankelijk te zijn van wat jonge banci's geven.
Aan de rand van Taman Lawang, half verscholen tussen de bomen, staan een paar eetkraampjes, warungs. Om de kennismaking te versterken verlokken Sari en haar vriendinnen de klant tot een lichte maaltijd: soep, sate, maar bij voorkeur het afrodisiacum sate torpedo, van bokkeballen. In grote trossen hangen de voorgekookte testikels boven de flesjes bier en cola. ‘Rognons blancs de mouton en brochettes’, staat er in het woordenboek van Larousse, waaruit blijkt dat hij nooit in
| |
| |
Taman Lawang is geweest. Schmidgall-Tellings en Stevens benaderen de betekenis beter, maar ze maken evenmin de indruk in een tropische zomernacht op een houten bank van een warung te hebben gezeten: ‘penis of a goat’. De bokkeballen vergroten de sexuele potentie, verzekert Nur. Vrouwen eten ze niet, want de man behoort dominant te zijn; de Zwarte Madam raakt ze niet aan. Haar aansporing de lekkernij te proeven negeerde ik: participerende observatie heeft grenzen.
Na het hartige hapje wordt een hotelkamer opgezocht, of de achterbank van ‘oompjes auto’, of desnoods een becak, waarvan de berijders op een gepaste afstand rustig afwachten.
Sari spreekt Nederlands, zoals veel van haar vriendinnen in Taman Lawang. Thuis leerde ze Jakartaans; het Nederlands pikte ze er ook op: haar ouders spraken vaak Nederlands met elkaar, vooral als de kinderen iets niet mochten horen. ‘Kleine potjes hebben ook oren’, zo herinnert ze zich een gezegde van haar ouders. Op school leerde ze Indonesisch, en later ook Engels. Javaans begrijpt ze wel, maar ze spreekt de taal niet. Nur is van huis uit een Javaanse: zowel het Hoog- als het Laag-Javaans beheerst ze. Op school leerde ook zij Indonesisch en wat Engels. In Jakarta werd ze gedwongen zich het Jakartaans eigen te maken. Nederlands leerde ze van haar grootouders.
Sari en haar vriendin zijn leden van een meertalige gemeenschap. In de archipel worden meer dan honderd talen gesproken. De bekendste taal is het Maleis, de moedertaal van een minderheid van ongeveer vijftien miljoen sprekers uit het gebied rond de Straat van Malakka. Het Maleis werd gesmeed tot de nationale taal van Indonesië, het Indonesisch. Sinds de onafhankelijkheid is het Indonesisch van steeds meer mensen de moedertaal geworden. Andere belangrijke talen zijn het Javaans met vijftig miljoen en het Sundaas met twintig miljoen sprekers.
In een meertalige gemeenschap is de belangstelling voor taalgebruik groter dan in eentalige gemeenschappen. Taalgebruik geeft iemands identiteit te kennen: het is verbonden met de streek van herkomst, met de genoten opleiding en met de groep waartoe men behoort of wil behoren. De gerichtheid op taalgebruik vormt een vruchtbare bodem voor taalspel, zoals het bewust mengen van talen in alledaagse conversatie. In de betere kringen, en ook in de groep van Taman Lawang, is het vertellen van gewaagde grappen in een mengsel van Nederlands en Jakartaans bon ton.
Een andere vorm van taalspel is het gebruik van geheimtalen en speelse groepstalen, zo typerend voor groepen in marge van de samenleving. Speelse groepstalen komen in Nederland ook voor: tieners die ‘Skandinavisch’ spreken door alle klinkers te vervangen door een eu. De groep van gebruikers schermt zich ermee af tegen de buitenwereld. Zo'n speeltaal heeft nog een andere functie: het gebruik ervan doet de spreker als lid van de groep kennen. De grens met geheimtalen is soms vaag. De laatste worden vooral gekenmerkt door het gebruik van gewone woorden in een andere betekenis, bijvoorbeeld pakken met de betekenis van pikken. Het resultaat is dat alleen met de leden van de eigen groep gecommuniceerd wordt, zonder dat de buitenstaander onmiddellijk merkt buitengesloten te zijn. Speeltalen en geheimtalen zijn taalkundig interessant. De wijze waarop ze worden gevormd, geeft iets te kennen over het taalbewustzijn: er moet over klanken, lettergrepen, woordstructuur en betekenis zijn nagedacht. Een woord kan immers nooit ongestraft op willekeurige manier worden veranderd; de communicatieve functie van taal mag niet verloren gaan.
De Zwarte Madam spreekt Prokem. Een prokem is eigenlijk een jongeman zonder werk, levend van wat de hand vindt te doen, al dan niet binnen de grenzen die wetten bepalen.
| |
| |
Het woord prokem verraadt de wijze waarom de taal is gemaakt. De basis is preman, waarin het Nederlandse vrijman te herkennen is. In de eerste lettergreep wordt achter de medeklinkers pr het woorddeel ok gevoegd. Het resultaat is prokem, want de rest van het oorspronkelijke woord wordt weggelaten. Ze heeft het taaltje voor het eerst op de middelbare school in Jakarta gehoord, in donkere hoekjes van het schoolplein. In populaire romannetjes worden wel flarden van een gesprek in deze taal weergegeven.
Zowel Sari als Nur spreken Ong-Ong, een taal die erg populair is onder homosexuelen. Van ieder woord is de op een na laatste klinker een e, en alles wat op deze e volgt, wordt vervangen door ong. Zo wordt banci vervangen door bencong. Het Ong-Ong heb ik sneller onder de knie dan Prokem.
Deze speeltalen zijn bedacht, niet los te denken van de basistaal en kleinschalig in gebruik. Dit geldt natuurlijk niet voor het Nederlands. Het Nederlands heeft kenmerken van een geheimtaal, althans als deze taal bewust gebruikt wordt in het bijzijn van travestieten die de taal niet beheersen. Bovendien heeft het Nederlands wat de speeltalen missen: prestige; in Indonesië bewijst het gebruik van het Nederlands nog steeds dat men een goede opvoeding heeft genoten. Jongeren leren daarom nog steeds Nederlands, en niet alleen aan de universiteit. Om de taal beter te leren beheersen ging Sari een jaar naar familie in Zuid-Limburg. Als kapster verdiende ze genoeg geld om ervan over te houden. Limburgs dialect kan ze aardig imiteren. Als vrouw leefde ze er zeer beschermd in een katholieke omgeving. Met Nederlandse travestieten heeft ze geen contact gehad. De familie begeleidde haar op uitstapjes naar het Westen: ze zag er wel het Vredespaleis en de Dam, maar niet de Walletjes, want daar werd je overhoop gestoken.
Kennis van het Nederlands onderscheidt Sari, Nur en hun vriendinnen van Taman Lawang van andere banci's, die op hun beurt Nederlands trachten te leren om in de groep van Sari geaccepteerd te worden. Kennis van de Nederlandse taal geeft macht over de banci's van Menteng. De meisjes van Taman Lawang hebben die kennis. Maar gebruik van Nederlands plaatst ook in een uitzonderingspositie. Sari en Nur behoren tot een minderheid die weliswaar aangevuld wordt met jongeren, maar toch steeds kleiner wordt doordat de anderen in aantal groeien. Sari vertrok aan het eind van de jaren tachtig opnieuw naar Nederland. Voorgoed? Tussen twee vaderlanden tot de dood erop volgt?
Enkele travestieten zijn van gemengd Nederlands-Indische afkomst, zoals Sari, sommige hebben in Nederland gewoond. Ze hebben in hun jeugd of overzee Sinterklaas leren kennen en zijn z'n liedjes niet vergeten. Hun gesproken Nederlands klinkt wat afwijkend en gebrekkig, maar het blijft een taal die door hen wordt gekoesterd. Ik heb Sari, Nur, en later ook andere travestieten nooit bereid gevonden sinterklaasliedjes voor me te zingen; dat hoort alleen in het begin van december. Maar ze zongen wel andere, veelal uit Kun je nog zingen, zing dan mee, met op de achtergrond de er altijd hoorbare geluiden van straatventers: ‘Waar de blanke top der duinen’ en ‘Het karretje dat op de zandweg reed’. Als u deze liedjes, die in Nederland door jongeren niet meer worden gezongen, nog eens wilt horen, moet u naar Jakarta gaan.
| |
Literatuur:
Ik maakte gebruik van Jacob Vredenbregt Hampatong; the material culture of the Dayak of Kalimantan, Jakarta, 1981. Een Leidse doctoraalscriptie over Enige aspecten van geheimtaal in Jakarta schreef Th. C. van der Meij (Vakgroep Talen en Culturen van Z.O.-Azië, Rijksuniversiteit Leiden, 1983). Tenslotte: p. labrousse, Indonesia/Prancis; Kamus Umum, Jakarta, 1985 en a.e. schmidgall-tellings and a.m. stevens, Contemporary Indonesian English Dictionary, Ohio, 1981.
|
|