| |
| |
| |
Biesheuvel vijftig
Hans Werkman
HANS WERKMAN
werd geboren in 1939 te Uithuizermeeden. Kreeg een onderwijzersopleiding.
Is deeltijds auteur en leraar Nederlands. Publiceerde een roman, poëzie, verhalen en literatuurkritieken. Stelde de ‘Verzamelde Gedichten’ van Willem
de Mérode samen en werkt in opdracht van het Fonds voor de Letteren aan de essaybundel ‘De Mérode en de jongens’.
Adres: W. van Mechelenstraat 5, NL-3817 BB Amersfoort
| |
1964-1989
J.M.A. (alleen op het omslag van De bruid: Maarten) Biesheuvel is op 23 mei 1989 vijftig jaar geworden. Bij die gelegenheid koos hij vijftig verhalen uit de 260 die hij in zo'n vijftien boeken gebundeld heeft.
Het kan niet anders of deze dikke bundel Vijftig geeft een doorsnee van Biesheuvels werk sinds 1972, toen zijn eerste verhalenbundel In de bovenkooi de Nederlandse literatuur overrompelde, of, zo men wil, sinds 1964, toen hij in Hollands Maandblad officieel debuteerde, nu 25 jaar geleden. Ook als men willekeurig tien verhalen van Biesheuvel pakt, heeft men een doorsnee. De literatuurcritici zijn het erover eens, dat hij zichzelf is gebleven sinds zijn eerste bundel: ‘Alweer dezelfde nieuwe verhalen van Biesheuvel’, schreef Jan Verstappen naar aanleiding van de vijfde bundel. Duidelijke stijlverandering of themavernieuwing moet men in de loop der jaren bij hem niet zoeken. Zijn handelsmerk - de creatieve bokkesprong - werd in 1964/1972 wettig gedeponeerd.
In Vijftig staan de bekendste verhalen: ‘Brommer op zee’, ‘Rekenschap’, ‘Oculare Biesheuvel’, ‘Onrust’, ‘Mijn grootste schrik’, enz. Ik mis er ook een aantal. Waarom niet het prachtige vaderverhaal ‘Schip in dok’, het vervreemdende ‘Tanker cleaning’, het schrijnende ‘Paviljoen E’ opgenomen? En waarom wel ‘De hulpslager’ en ‘De vis’, die ik reken tot zijn zwakke werk?
In elk geval heeft Biesheuvel met deze bundel ook de kans gehad, een aantal zwakke verhalen buiten het leesveld te houden. Al eerder verloochende hij negen verhalen, toen hij zijn tweede en derde bundel Slechte mensen en Het nut van de wereld uitdunde en samenvoegde tot De wereld moet beter worden. De weggelaten verhalen blijven overigens natuurlijk wel tot zijn oeuvre behoren. Biesheuvel ontdekt, al is het wat laat, af en toe zijn eigen Achilleshiel. Zijn grillige creativiteit heeft niet alleen zeer onderhoudende en zelfs geniale verhalen opgeleverd, maar ook chaos en blabla, warwinkel en woordkapok. Hij raakt zichzelf geregeld kwijt in de stroom van woorden en wendingen. Sommige verhalen zijn van een grote knulligheid, zoals het in 1988 in facsimilé uitgegeven Konijn. Zijn meestal ontwapenende naïveteit is hier ontaard tot kakstoel-gepruttel.
Toch, en overduidelijk: Biesheuvel is een schrijver die niet meer zal ‘weg te branden zijn uit de Nederlandse boekenkasten van nu tot 2000’. De uitspraak is van Gerrit Komrij in 1972, meteen al bij Biesheuvels eerste boek. Wel ontwaar ik onder de literatuurcritici een
| |
| |
J.M.A. Biesheuvel (o1939)
daling van enthousiasme. Ze bespreken trouwhartig iedere nieuwe bundel van hem, maar het nieuwe is eraf. Kossmann kon in 1976 nog in Het Vrije Volk schrijven dat Biesheuvel door de vele zogenaamd zinloze uitweidingen en afdwalingen ‘de zijsprong tot een vaste stap naar voren’ maakte, maar na een bundel of vier, vijf hoorde men steeds meer dat men nu zijn voorspelbare onvoorspelbaarheid wel kende.
In 1988 was de kritiek op Een overtollig mens (het Noordnederlandse Boekenweekgeschenk van dat jaar) breed aanwezig. In het titelverhaal was hij redelijk op sterkte en kon je als lezer mee gaan trillen met zijn springerigheid, ook al haalde hij alle oude thema's en motieven van stal: levensangst, mensenvrees, gekkenhuis, romantiek, zwerfkatten. Maar de aanvullende vier verhalen waren stuk voor stuk uiterst zwak. In zijn tot nog toe laatste bundel Carpe Diem lijkt hij zich wat dit betreft hersteld te hebben.
| |
Levensangst
Men zou in grote letters het woord levensangst als thema boven Biesheuvels werk kunnen schrijven. De eerste bundel al zet de toon. De titel suggereert veiligheid: heerlijk relaxen in een smal scheepsbed, ‘en langzaam doezel je als op een warme en zacht deinende buik van honderd bunder weer in’ (p. 91). Maar als je bij storm uit de bovenkooi wordt geslingerd, loop je wel de hardste klap op (p. 149). Veiligheid is zeer tijdelijk en wordt weggewalst door een tragisch levensgevoel van angst en zinloosheid, die in grillige concreetheid zeer dicht bij de lezer gebracht worden.
Ook het motto van In de bovenkooi past boven Biesheuvels totale werk. Het franstalige citaat uit een Blaeu-atlas gaat over vogels die zich zonder vrees op schepen begeven omdat ze nooit mensen hebben gezien. De matrozen kunnen ze nu gemakkelijk grijpen en doodslaan. In Biesheuvels verhalen gedraagt de hoofdfiguur zich in de veilige jeugd als die vogels, totdat boze machten hem grijpen. Na het gezellig eten van sudderlapjes op zondag en het deinen in de bovenkooi springen de oorlogsslachtoffers van Vietnam en de hongerkindjes van Etiopië op zijn ziel. Een leuke beo wordt uit een woud geroofd, een lieve beer doodt een argeloze man, aardappels rooien in Zeeland is heerlijk maar vindt wel plaats in de polder ‘Onrust’, en bij dit alles leeft de overzichtelijke God van vroeger ook al niet meer.
Het geluksgevoel in Biesheuvels verhalen beperkt zich niet tot de jeugd van de hoofdpersoon (meestal iemand die vele trekken van Biesheuvel zelf vertoont). Het is er ook als de hoofdpersoon zich met zijn vrouw Eva terugtrekt in hun houten huis. Maar schijn bedriegt. Ook in Sunny Home kan hij het lijden niet ontlopen dat hij ontlopen wil. Als hij te veel nadenkt over de kloof tussen de verpletterende werkelijkheid en het paradijs, zal hij weer gek worden. ‘Ach, God, heb toch mede- | |
| |
lijden, wat is uw wereld toch heel mooi, wat is uw wereld toch heel vreselijk’. (Het nut van de wereld, p. 79).
De ontwrichting is bij Biesheuvel kenmerkend voor het leven. Daarin is zijn hoofdfiguur/hijzelf vaak een eenzame. In ‘Brommer op zee’ wordt de zonderlinge eenzame matroos door de goddelijke bromfietsberijder achtergelaten, en bovendien wordt hij alleen gelaten door zijn scheepsmaten die zijn verhaal niet geloven. In het verhaal ‘Onttakeling’ in De verpletterende werkelijkheid staat: ‘Ik ben alleen en droevig en zo zal het altijd blijven’. En weer vliegt er een zwaan in de elektriciteitsdraden, net als in het verhaal ‘Onrust’ in Het nut van de wereld.
| |
Wèg zijn
Eens heeft Biesheuvel persoonlijk al die ellende op z'n eigen ziel willen laden. Hij waande zich de goddelijke Verlosser, Jezus Christus zelf. Het bracht hem in 1966 en 1969 in een psychiatrische inrichting. Over deze periode schreef hij enkele van zijn beste verhalen. Sindsdien ontvlucht hij de ellende met behulp van medicijnen.
De vlucht uit zelfbehoud komt ook in zijn verhalen veelvuldig voor. Hij probeert de kloof tussen de werkelijkheid en het paradijs te overbruggen met eind-goed-al-goed-verhalen, zoals ‘Avonturen van Joachim Müller’ uit De verpletterende werkelijkheid. Hij beschrijft het kleine gesloten paradijs: een atelier met uitzicht op bloeiende struiken, een beekje binnen gehoorsafstand, een lieve vrouw die de was doet, een hondje voor plezier. Met geliefde psalmen en geestelijke liederen schrijft Biesheuvel zijn 19e-eeuwse Joachim naar zijn eigen tijd en zijn eigen persoon toe. Aan het eind van het verhaal eten ze nog eens lekker en tenslotte zingen ze ‘Ik laat de goede God maar zorgen’, terwijl het hondje het gezang kwispelstaartend begeleidt. Een liedje van verlangen naar een irreëel, gesloten wereldje.
Wèg zijn wil Biesheuvel. ‘Soms zou ik alle zielige mensen ter wereld aan mijn borst willen drukken en samen met hen luisteren naar de mooie stem van Kathleen Ferriër’. (De steen der wijzen, p. 42). Hij vlucht af en toe in verhaaltjes. ‘De slag bij Kamperduin’ in De godencirkel is bijvoorbeeld een aaneenschakeling van fantasie en onbestaanbaar geloof in de goedheid van het lot. Geluk is bij Biesheuvel: je afsluiten van het grote leed (treinongelukken, India, aardbevingen) en in Sunny Home of op een bankje in je wilde tuin het kleine leed bestrijden (een verhaaltje voorlezen aan een achterlijk kind of zoiets) en genieten (van soep, sjoelen, een tochtje te water). Maar nadrukkelijk terloops voegt Biesheuvel een kleine scheut van het grote leed toe aan zijn verhaal. Op deze manier prikt hij met achteloze pen gevoelig in zijn eigen geweten en dat van zijn lezers. En vooral benadrukt hij de machteloosheid.
In zijn laatste bundel Carpe diem vinden we opnieuw dat huisje-boompje-beestje paradijs: medemenselijkheid, vriendschap, gelukkig getrouwd zijn, samen lekker eten en gezellig kerst vieren, maar... in de appelboom sist de slang. Het zo vriendelijk verlopende verhaal ‘Er ingelopen!’ behelst een zondeval. De intieme eilandgemeenschap in ‘Dochters’ wordt verstoord door een dubbele dood.
Biesheuvel kan de kloof tussen het harde zijn en de schone schijn niet paradijselijk dempen, en ook niet met wrange grappen en creatieve grillen. Zijn literaire voorvader heet Piet Paaltjens, in wiens potsierlijke werk zich in de 19e eeuw hetzelfde deficit aftekende. In Carpe Diem haalt een tandarts de zotste dingen uit om het gebit van het afgeschoten hoofd van een generaal te sparen (p. 26-29). En passant beschrijft Biesheuvel het slagveld en de ellende onder de burgerslachtoffers van de oorlog, maar hij laat zijn tandarts uit deze werkelijkheid vluchten in de beroepsidioterie. Door deze bekende Biesheuvel-truc - de gruwelen
| |
| |
noemen en ze meteen terzijde schuiven - krijgt de ellende een extra belichting.
| |
De stijl van de romanticus
Men zou de overbruggingspogingen van Biesheuvel kunnen rangschikken onder de ironische en satirische humor. Het begrip humor dient dan wel opgevat te worden in zijn existentiële betekenis: een lach in een traan, lachen om niet te huilen.
Gerrit Komrij was de eerste die erop wees (Vrij Nederland, 24.11.1973) dat Biesheuvel ook stilistisch een nakomertje van de 18e- en 19e-eeuwse romantiek is. Komrij toonde het aan vanuit de dissertatie van E. Jongejan, De humor-‘cultus’ der Romantiek in Nederland (1933). De verwantschap is overigens niet alleen stilistisch van aard. Uit stijlabnormaliteiten blijkt de vrijheidsdrang van de romanticus, hij is teleurgesteld in de werkelijkheid, hij wil in zijn zucht naar zelfvergroting de wereld verlossen.
Jongejan geeft een lange lijst van uiterlijke stijlkenmerken van de 18e-/19e-eeuwse romanticus. Ik kies de belangrijkste en voorzie ze van voorbeelden uit verhalen van Biesheuvel.
De komische situatietekening. Vooral in de ‘psychiatrische’ verhalen en in het algemeen in de vele plotselinge verhaalwendingen.
Incongruentie. De combinatie van plechtige en platvloerse stijl. De eerste zin van Biesheuvels eerste boek luidt: ‘Acht jaar geleden achtte men het voor de eerste maal dienstig mij naar een gekkenhuis te brengen’.
Uit de band springende beeldspraak. ‘De krankzinnigheid wordt bij ons doorgegeven als een tube Prodent’.
Ongrammaticale zinnen. Deel II van ‘Onrust’ begint midden in een zin.
Eindeloze uitweidingen en onverhoedse zijsprongen. Bij Biesheuvel wemelt het ervan. In ‘Vreemd aas’ in Het nut van de wereld schrijft hij dat hij een grillig persoon is, ‘dan eens vooruitrennend, dan weer achterblijvend, soms geweldige zijsprongen makend, zo is mijn karakter nu eenmaal’. ‘Storm op zee’ in In de bovenkooi bestaat voor tweederde uit informatie over de schaal van Beaufort, Moby Dick, de Sprinklerinstallatie, het haarwassen en de werking van de schroef.
Lange opsommingen. ‘Oculare Biesheuvel’ in In de bovenkooi begint met een lijst van meer dan 280 namen die tijdens een treinreis in de gedachten van Biesheuvel opkomen (pp. 166-168). In Carpe Diem komt een lange lijst van huiswerkfragmenten voor (pp. 18, 19).
Zelfcorrecties en quasi-ernstige toelichtingen. Uit ‘Gravitatie-proeven’ in In de bovenkooi: ‘Maar nu genoeg van die grapjes, lieve kinderen, het is niet altijd speeltijd, we gaan door en vergeet het niet: Waar gewerkt wordt vallen spaanders, is dat niet waar, dan in ieder geval: Het kwaad, dat straft zichzelf!’
Kortom: gek doen om te pogen de ernst te relativeren zit de melancholische romanticus Biesheuvel in het bloed.
| |
Bijbeltaal
Uiterst belangrijk is bij Biesheuvel het gebruik van Bijbeltaal. Hij is ermee opgevoed. Net als zijn collega's Jan Wolkers, Maarten 't Hart en Jan Siebelink is hij in een calvinistisch gezin opgegroeid en wordt hij na zijn secularisering geplaagd door een voortdurende Hassliebe voor het religieuze jeugdland en voor de God van vroeger. De Liebe blijkt springlevend als hij vertelt over de behaaglijke veiligheid die het geloof hem vroeger bood. De levende kern daarvan was het lied, de psalm. De ketelbink neuriet tussen de veilige wanden van z'n bovenkooi ‘De herdertjes lagen bij nahahachte, ze lagen bij nacht in het veld’ en doezelt weg op de woorden van een sfeervolle oude psalm: ‘Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, o Heer der legerscharen God, zijn mij Uw huisen tempelzangen’. (In de bovenkooi, p. 91).
| |
| |
De interpretatie van Biesheuvels verhalen stuit hier op een moeilijkheid. In de geseculariseerde eindjaren van de 20e eeuw kan slechts een kleine minderheid van zijn lezers het gebruik van Bijbeltaal nog herkennen en gevoelsmatig begrijpen.
Dit onbegrip wordt ook evident als men het van gelovige christenen niet accepteert dat die zich geshockeerd voelen over bepaalde fragmenten bij Biesheuvel. Biesheuvel is gewend zijn Hass tegen het christelijk geloof te uiten in de banalisering van een christelijk lied of een Bijbeltekst. In ‘Port Churchill’ (In de bovenkooi, p. 189) roept de Biesheuvel die zijn monsterboekje kwijt is: ‘De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geprezen!’ Deze regel uit het Bijbelboek Job heeft voor Joden en christenen eeuwenlang gefunctioneerd in situaties van diep lijden. Het is geen wonder dat Biesheuvel met zijn profanisering van deze woorden hun protest oproept.
Minstens zo sterk geldt dit wanneer hij ironisch schrijft over God en Jezus. In ‘De dierenwinkel’ (Het nut van de wereld) is Jezus een ‘enigszins zielige jongeman, totaal ongeschikt voor de maatschappij en het gewone leven. Meer een type uit de sociale werkplaats. Hij droeg een koerduif in een kooitje bij zich’ (p. 58). Jezus, de Heilige Geest en Maria zien we geblasfemeerd tot de ‘zweverige zoon die met die vogel en zijn moeder onder de mensen was gegaan’ (p. 61). Het is overigens duidelijk dat deze Jezusfiguur ook de trekken vertoont van de schizofrene Biesheuvel, de mislukte verlosser.
Het verhaal ‘Wat zag Jezus vanaf het kruis’ (De godencirkel) hoort waarschijnlijk voor een deel bij Biesheuvels ‘vluchtverhalen’: het lijden is te erg om onder ogen te zien. Maar intussen slaat Biesheuvel op hol met het heilige, als hij schrijft: ‘Daar hangt hij nu, die prima mens. God wat vreselijk toch. Ach mensen, het is helemaal zo erg niet hoor. Hij hangt nog gemakkelijker aan het kruis dan uw oude vader in zijn luie stoel zit. Hij hangt er echt lekker bij maar trekt slechts een smartelijk gezicht om te doen alsof. Ook de plaatsen waar de spijkers door zijn botten en vlees gaan doen hem geen pijn en trekken niet. Het draaiboek zegt: “De omstanders aan de voet van het kruis moeten de indruk krijgen van schier ondraaglijk leed”. Jezus kijkt recht voor zich uit. Het kriebelt bij zijn rechteroksel, de doornenkroon zou hij graag wat voorover schuiven als een petje met zonneklep...’ (p. 162).
| |
Godsbeeld
Het Godsbeeld van Biesheuvel is nooit ingewikkeld geweest. Als gelovige jongen zag hij het simpel: in zijn gesloten wereldje bestond God en Hij bestemde de mensen eenvoudigweg voor de hemel of voor de hel. Biesheuvel heeft onder zijn christelijke opvoeding niet geleden, integendeel. Naar de kerk gaan en in de Bijbel geloven hoorden bij het veilige bestaan. Hij luisterde de meisjesvereniging af ‘en de tranen stroomden langs mijn ogen als ik hen ‘God heb ik lief, want die getrouwe Heer’ hoorde zingen. Voor de donder! Wat klonk dat beter dan ‘Johnny is the boy for me’. (In de bovenkooi, p. 92). Uit een interview (Het Parool, 17.2.1972): ‘Het heeft me altijd vreselijk veel plezier gedaan. Ik vond het ontzettend mooi dat er een God was en een predestinatie en dat alles zo mooi in elkaar zat. Maar hoe ouder je wordt, hoe groter je hang naar het geloof, omdat je ziet dat er eigenlijk geen mallemoer van klopt en je kunt het helemaal niet overboord zetten omdat je ziet hoe het gaat in de industrie, het grootkapitaal, Rusland, al die viezigheid en rotzooi, bedriegerij, het smerige, menselijke. En dat zou allemaal gewild zijn door God? Nou ja, dat vind je dan zo idioot, dat, op een gegeven moment barst de bom’.
Dit laatste citaat klinkt Biesheuveliaans verward, maar er is wel een ontwikkeling uit
| |
| |
te concluderen. Biesheuvel raakte in een eeuwenoude conflictsituatie: God behoort liefde te zijn, de wereld is een rotzooi, als God bestond zou Hij het wel anders doen, dus Hij bestaat niet. Bij hem kwam daar nog bij dat hij Jezus de Verlosser wilde zijn. Toen dit mislukte was het met zijn geloof ook gauw gedaan.
Biesheuvel verlangt wel terug naar het geloof. Maar dan wel naar het geloof in het vertrouwde gewaad van 40 jaar geleden. Zijn naam-oom dominee Maarten Vreugdenhil, die nooit met oecumenische vernieuwingsbewegingen mee wilde doen, kan op zijn sympathie rekenen. ‘Al dat moderne geheisahopsasa, nieuwe psalmberijming, vreselijk. De oude psalmen zing ik nog heel graag. Als je zo zingt van “Op U mijn Heiland blijf ik hopen, verlos mij van mijn bange pijn”, dat is toch erg mooi, die pijn had Sartre ook en die heeft ieder mens. En dan denk je eigenlijk maar steeds: was er maar zo'n figuur die die pijn weg kon nemen’. (uit een interview met Hans Werkman in Schrijven en geloven, p. 110).
God komt veel voor in Biesheuvels verhalen. Het is niet de barmhartige God die zijn Zoon afstond om de wereld te redden, het is bij Biesheuvel een vermenselijkte en onmenselijke God. In ‘De dierenwinkel’ is God een overspannen dierenhandelaar; [hij] ‘liet steeds een miljoen man voor zich verzamelen en riep dan: “Verdoemd!” of “Zalig”, al naar het hem uitkwam’.
Als ik me niet vergis heeft Biesheuvel altijd het christelijk geloof geschematiseerd. De veilige jeugd wordt in zijn verhalen vertegenwoordigd door het jongetje dat gemakkelijk in God kan geloven omdat het God precies in kaart kan brengen en in zijn broekzak kan steken. Als de volwassene - wiser and sadder - het lijden niet meer met het Godsbestaan kan combineren, blijft hij een overzichtelijke God eisen, een soort goede grootvader die in een handomdraai de wereld leed-loos moet maken, en als Hij dat niet doet, wordt Hij verwijderd: ‘God, ik zou zo graag geloven, maar met een schoft heb ik niets te maken’ (Carpe diem, p. 25). In wezen ontbreekt aan dit Godsbeeld van Biesheuvel het goddelijke, het bovennatuurlijke, het mysterie.
Met deze conclusie doe ik niets af van de enorme problematiek waarop het geloof in Biesheuvels verhalen kapot loopt. Het is de levensangst van Biesheuvels eigen tijd, de wereld na 1945. Hij noemt niet voor niets af en toe de naam van Jean-Paul Sartre. Het is ook de levensangst van Biesheuvels voortijd. Vaak zijn zijn grillige schermutselingen en protesten gestoken in het taalgewaad van de 18e- en 19e-eeuwse tragische romanticus. Jean-Paul Paaltjens geboren Biesheuvel overspant de tijden.
| |
Beknopte bibliografie van J.M.A. Biesheuvel
1972 |
In de bovenkooi |
1973 |
Verhalen (Bulkboek 11 met vijf verhalen uit In de bovenkooi) |
1973 |
Slechte mensen |
1975 |
Het nut van de wereld |
1977 |
De Weg naar het Licht |
1979 |
De verpletterende werkelijkheid |
1981 |
Duizend vlinders |
1982 |
Hoe de dieren in de hemel kwamen |
1982 |
Brommer op zee (bloemlezing) |
1982 |
De bruid |
1983 |
De steen der wijzen |
1984 |
De wereld moet beter worden (selectie uit Slechte mensen en Het nut van de wereld) |
1984 |
Reis door mijn kamer |
1985 |
Zeeverhalen (bloemlezing) |
1986 |
Godencirkel |
1987 |
De angstkunstenaar |
1988 |
Een overtollig mens |
1988 |
Biesboek (foto's en documenten met commentaren) |
1989 |
Carpe diem |
|
|