| |
| |
| |
Wat met het Nederlandstalig basisonderwijs in Brussel?
Kas Deprez / Armel Wynants
KAS DEPREZ
werd geboren in 1945 te Lauwe. Is Master of Arts (University of Pennsylvania, 1975) en Doctor in de letteren en Wijsbegeerte (KU Leuven, 1982). Doceert sociolinguïstiek aan de UIA en aan de KUL (‘European Studies’). Medeauteur van ‘Onze veranderende taal’ (Aula 757, 1985), redacteur van ‘Sociolinguistics in the Low Countries’ (1984) en van ‘Language and Intergroup Relations in Flanders and in The Netherlands’ (1989). Publiceerde daarnaast ook talrijke artikelen in boeken en tijdschriften.
Adres: J. Wautersstraat 28, B-3200 Kessel-Lo
ARMEL WYNANTS
werd geboren in 1946 te Voeren. Studeerde Germaanse Filologie aan de Universiteit van Luik en promoveerde er op een proefschrift over taalcontacten in de Voerstreek (fonische aspecten). Doceert Nederlands aan het Institut Supérieur des Langues Vivantes van de Universiteit van luik, en stelde voor de Raad van Europa een ‘Drempelniveau Nederlands als vreemde taal’ (1985) samen. Is sinds 1 januari 1989 adjunct-arrondissementscommissaris van Voeren.
Adres: Stationsstraat 108, B-3790 Voeren
Naast de immigratie van Walen is het onderwijs ongetwijfeld de voornaamste verfransingsfactor in Brussel geweest. Vlaamse ouders stuurden hun kinderen naar Franstalige scholen in de hoop hen daarmee een betere toekomst te bezorgen. De geschiedenis van de Vlaamse scholen in de hoofdstad is er dan ook een geweest van voortdurende achteruitgang, anderhalve eeuw lang.
De Vlaamse Beweging heeft daar slechts één antwoord op gehad: de Vlamingen in Brussel moesten tegen zichzelf én tegen de Franstalige Brusselse autoriteiten beschermd worden. In 1932 - het jaar van het eerste grote taalcompromis - slaagde ze er in een wet in die zin te doen aannemen. De tot dan toe geldende vrije schoolkeuze in Brussel werd opgeheven en vervangen door het principe dat het onderwijs in de - nu officieel - tweetalige hoofdstad in de moedertaal diende te gebeuren. Het gezinshoofd moest bij de inschrijving van zijn kind een taalverklaring afleggen; deze kon eventueel gecontroleerd worden (zie verder Van Velthoven, 1989).
De nieuwe wet deed het niet. De Vlaamse ouders omzeilden hem en kozen verder voor Franstalig onderwijs. Toch bleven de Vlaamsgezinden, bij gebrek aan alternatief, aan hun defensieve strategie vasthouden. Ze kregen het, bij het volgende grote taalcompromis in 1963, gedaan dat het systeem van de verplichte taalverklaring niet alleen bevestigd, maar nog versterkt werd via een strengere controleprocedure. Deze ‘nieuwe overwinning’ leverde echter al evenmin resultaten op; de Vlaamse scholen gingen verder achteruit. De Franstaligen, van hun kant, lieten geen gelegenheid voorbijgaan om uiting te geven aan hun Verontwaardiging over zoveel taaldwang (cf. Swing, 1980).
Bij de staatshervorming van 1970-71 gaven de Vlamingen tenslotte toe, en werd in het basisonderwijs in Brussel de vrijheid van het gezinshoofd hersteld. Er werden door de Vlaamse onderhandelaars nog wel enkele compensaties afgedwongen (crèches, lagere splitsingsnormen, enz.), maar dit maakte toen geen indruk, noch aan Vlaamse noch aan Franstalige kant. Men voorspelde de algehele
| |
| |
ondergang van het Nederlandstalig basisonderwijs in Brussel (cf. Ruys, 1979, p. 201).
| |
Vooruitgang
In de jaren zeventig daalde het aantal leerlingen er inderdaad nog verder, vrij fors zelfs: met meer dan één derde in het lager, en met een goeie 20 % in het kleuteronderwijs. Tot in 1980 de trend omsloeg en het absolute aantal kleuters voor het eerst toenam. Sindsdien is het blijven toenemen, ieder jaar opnieuw: van 4.347 in 1979 tot 6.282 in 1988. In het lager onderwijs was de vooruitgang minder spectaculair, en begon hij pas in 1984. Maar ook daar herhaalde hij zich sindsdien ieder jaar: van 7.867 leerlingen in 1983 tot 9.235 in 1988.
Deze vooruitgang was des te verrassender omdat:
(1) het Franstalig basisonderwijs in diezelfde periode achteruit begon te gaan - voor het eerst in zijn geschiedenis (vanaf 1976 in het kleuter, en vanaf 1972 in het lager);
(2) sinds 1968 de totale Brusselse bevolking (vrijwel) ieder jaar afgenomen is, ondanks de toevloed van vreemdelingen (cf. De Lannoy, 1987);
(3) het Nederlandstalig onderwijs relatief weinig kinderen van vreemdelingen aantrekt.
Deze laatsten blijken hun kinderen vooral naar Franstalige scholen te sturen. Zo bedroeg in 1985 het percentage kinderen met buitenlandse nationaliteit in de Franstalige kleuterscholen in Brussel 44,36 % en in de lagere scholen 44,61 %. In de Vlaamse scholen liggen deze cijfers veel lager (in 1985 11,09 % in het kleuter en 6,64 % in het lager), maar ze nemen toe (zie verder).
Men moet er zich wel van bewust zijn dat het Vlaamse aandeel op de Brusselse ‘onderwijsmarkt’ voorlopig nog zeer bescheiden blijft. In 1984 b.v. zat slechts 15,41 % van de kleuters en 10,65 % van de lagere-schoolkinderen in de Vlaamse scholen. (Het verschil tussen deze twee percentages illustreert op zijn manier de machtsverhoudingen, zij het dat ook in dit opzicht de laatste jaren veel veranderd is. Zo zette in 1978 slechts 50 % van de kinderen na de Vlaamse kleuterschool de stap naar de Vlaamse lagere school, of: als het serieus werd, koos men voor het Frans. (Nu is de doorstroming al in die mate verzekerd dat in 1988 85 % van de kleuters naar een Vlaamse lagere school overging).
Tot slot van deze paragraaf nog dit: natuurlijk stopt de recrutering niet aan de grenzen van Brussel. In 1988 was slechts 73 % van de kinderen in de Vlaamse scholen uit de 19 gemeenten afkomstig. Hoe dit in de Franstalige scholen zit, weten we niet.
| |
Recuperatie?
Als de winst in de Vlaamse scholen niet wezenlijk van de vreemdelingen komt, waar komt hij dan wel vandaan? Een essentieel gegeven in verband met de Belgische kinderen is uiteraard hun taalachtergrond. We beschikken op dit punt over uitgebreid cijfermateriaal.
Ten eerste zijn er de zgn. spoedtellingen die de NCC (Nederlandse Commissie voor de Cultuur van de Brusselse Agglomeratie) ieder jaar in september in alle Vlaamse kleuter- en lagere scholen liet uitvoeren. De bedoeling was op een snelle, efficiënte (maar wellicht niet al te precieze) manier een aantal basisgegevens over de leerlingen en hun ouders te verzamelen. Tot deze gegevens behoorde ook de thuistaal van de gezinnen, waarbij dan een onderscheid gemaakt werd tussen homogeen-Nederlandstalige (HN), taalgemengde (NF), homogeen-Franstalige (HF) en anderstalige (A) gezinnen.
Wellicht waren de anderstaligen nagenoeg allen buitenlanders, terwijl de Belgischtaligen ongetwijfeld grotendeels Belgen waren; op dit punt is de NCC nooit erg duidelijk geweest. Hoe dan ook, over de richting die de evolutie uitgaat, kan geen twijfel bestaan. Het aantal kinderen uit HN-gezinnen neemt steeds verder
| |
| |
af. Als de Vlaamse basisscholen in Brussel de laatste jaren vooruitgegaan zijn, is dit uitsluitend aan de inbreng uit de andere categorieën te danken.
Ten tweede is er het grootschalig onderzoek dat tussen 1984 en 1986 in opdracht van de NCC is uitgevoerd (Deprez en Wynants, 1988). In een eerste fase werd toen een gestandaardiseerde vragenlijst voorgelegd aan alle gezinnen die tijdens het schooljaar 1984-85 een of meer kinderen op een Vlaamse kleuter- of lagere school in Brussel hadden. Meer dan 90 % van de gezinnen werkte aan deze enquête mee. In verband met de taalachtergrond werden vier vragen gesteld: naar de moedertaal van de ouders (in welke taal/talen werden ze opgevoed?), naar hun schooltaal (in welke taal/talen hebben ze gestudeerd?), naar de thuistaal van het gezin (welke taal/talen spreken ouders en kinderen onder elkaar?) en naar de subjectieve identificatie van het gezin (beschouwt het gezin zich zelf als een Nederlandstalig, een Franstalig, een tweetalig of een anderstalig gezin?)
Vergelijken we de resultaten van dit onderzoek met die van de spoedtelling van 1984 voor thuistaal; thuistaal is immers het criterium dat zogezegd in de spoedtellingen gehanteerd werd. De numerieke verhoudingen tussen de verschillende categorieën blijken nu nog problematischer uit te vallen. In het onderzoek liggen de percentages kinderen uit HN-gezinnen in het kleuter 14 %, en in het lager 16 % ónder de cijfers van de spoedtelling. Al met al zat in 1984-85 in het Nederlandstalig kleuteronderwijs nog slechts 34 % kinderen uit HN-gezinnen en in het lager onderwijs 54 %), d.i. 45 % van de totale schoolbevolking.
Ook als we het met de andere (bovengenoemde) taalcriteria proberen, stijgt dit percentage niet, integendeel (zie Deprez en Wynants, 1989, p. 43).
Hoe komt het dat de categorie HN zoveel hoger scoort bij de spoedtellingen? De schoolhoofden, die in opdracht van de NCC de spoedtellingen uitvoeren, beschikken duidelijk niet over voldoende informatie om de kinderen en hun ouders in taalcategorieën in te delen. Ze gaan voort op indrukken, op wat ze weten van horen zeggen, enz. Hoogstwaarschijnlijk hanteren ze ook meerdere taalsociologische variabelen door elkaar, en dat blijkt dan - omdat we ons in Vlaamse scholen bevinden - in het voordeel van het Nederlands uit te vallen. Zodra de schoolhoofden in het heden of het verleden van het gezin wat Nederlands ontdekken, noemen ze het gezin wellicht tweetalig, of zelfs homogeen-Nederlandstalig. We krijgen m.a.w. een soort cumulatief effect.
Hoe we echter ook meten, het zijn de nietHN-groepen die toenemen. Vooral de stijging van het aantal HF-kinderen valt in het oog. In het onderzoek zagen we in 1984 hun relatieve aandeel groeien van 7 % in het zesde leerjaar tot 24 % in de eerste kleuterklas (gaande van de oudsten naar de jongsten dus). Het aantal taalgemengden en anderstaligen neemt eveneens toe, maar minder sterk.
Daarbij bedenken we dan dat niet alleen de HF-ers thuis Frans spreken. De ervaring leert ons dat ook in taaigemengde gezinnen in Brussel het Frans heel vaak de meest gebruikte taal is, zodat we ook deze kinderen beter niet als Nederlandstaligen beschouwen. De conclusie luidt dan echter wel dat in 1984 in de eerste kleuterklas de niet-Nederlandstalige kinderen al twee derde van de totale populatie uitmaakten! Het is de hoogste tijd dat alle verantwoordelijken deze cijfers kennen.
De spoedtellingen die na 1984 uitgevoerd zijn, hebben dit beeld telkens weer bevestigd. Volgens deze tellingen is tussen 1984 en 1988 het aantal HN-kinderen gedaald van 48,31 tot 38,49 % in het kleuter, en van 69,56 tot 55,50 % in het lager onderwijs; alledrie de andere categorieën daarentegen zijn verder gestegen (zie Deprez en Wynants, 1988, p. 13). Dat deze cijfers weer hoger liggen, voor de HN-kinderen, dan in het onderzoek van 1984,
| |
| |
hangt ongetwijfeld samen met het feit dat de spoedtellingen nog steeds op dezelfde manier uitgevoerd worden als vroeger. Wij moeten er m.a.w. van uitgaan dat ze nog steeds ettelijke procenten te hoog liggen.
De NCC heeft de laatste jaren vooral een beleid van recuperatie willen voeren, d.w.z. dat ze de gezinnen in Brussel die geheel of gedeeltelijk Nederlandstalig zijn, en die hun kinderen naar Franstalige scholen sturen, voor de Vlaamse scholen heeft proberen terug te winnen. Het argument is dat deze kinderen voldoende banden met het Nederlands hebben om in de Vlaamse scholen thuis te horen. De NCC heeft herhaaldelijk gezegd niet geïnteresseerd te zijn in kinderen uit HF-gezinnen, die beter naar een Franstalige school kunnen gaan. Toch is het, zoals gezegd, juist bij deze categorie dat de grootste winst geboekt is.
Hoe het komt dat het aantal kinderen uit HN-gezinnen in de Vlaamse scholen de laatste jaren zo sterk afgenomen is, weten we niet. Er zijn twee mogelijkheden: (1) Ofwel zijn er nog evenveel Vlaamse kinderen in Brussel als vroeger, maar gaan er steeds minder naar Vlaamse scholen - in de plaats daarvan gaan ze naar Franstalige scholen in Brussel, of naar Vlaamse scholen buiten Brussel; (2) ofwel neemt het aantal Vlaamse kinderen in Brussel af. Dit zou overeenkomen met de berekeningen van Van der Haegen (zie De Brusselse Post, 1988, nr. 7-8, pp. 15-16), die aangeven dat de laatste jaren vooral jonge Vlaamse gezinnen met kinderen de Brusselse agglomeratie verlaten hebben.
| |
Motivaties
Waarom kiezen zovele anderen, Vlamingen en niet-Vlamingen, de laatste jaren wél voor de Vlaamse scholen in Brussel? In de tweede fase van bovengenoemd grootschalig onderzoek zijn daarover gesprekken gevoerd met een steekproef van 444 gezinnen, waarin alle belangrijke taalsociologische categorieën vertegenwoordigd waren.
Bij de Belgen werden 120 HN-, 163 NF- en 58 HF-gezinnen ondervraagd (dat in deze fase haast drie keer zoveel NF- als HF-gezinnen bij het onderzoek betrokken werden, was ingegeven door het recuperatie-beleid van de NCC). Ze werden geselecteerd op basis van twee criteria uit de eerste fase, te weten thuistaal en subjectieve identificatie; zo werd een gezin pas als taalgemengd gekwalificeerd als (1) het verklaarde thuis de beide talen te spreken, én (2) het zich ook zelf als een tweetalig gezin beschouwde. Om de representativiteit van deze drie (Belgische) sub-steekproeven te garanderen in termen van sociale status, geografische spreiding en onderwijsniveau, werd tegelijk over deze drie variabelen gestratificeerd, met proportionele toewijzing.
De opsplitsing van de vreemdelingen gebeurde uiteraard volgens nationaliteit. Er werd gekozen voor de volgende subgroepen: Nederlanders en Fransen als Belgischtalige buren (16 respectievelijk 14 gezinnen werden bereikt); Italianen en Spanjaarden als representanten van de oudere migrantengroepen (samen 23 gezinnen); Marokkanen (27 gezinnen) en Turken (23 gezinnen) als de twee grootste recente migrantengroepen. Omdat deze groepen onderling ook voor grote sociale verschillen staan, werd de sociale variabele mee opgenomen en werden enkel hogere Nederlanders en Fransen ondervraagd, terwijl bij de overige nationaliteiten enkel gezinnen uit de lagere milieus geselecteerd werden.
Enkele resultaten. De HN-gezinnen die hun kind(eren) naar het Nederlandstalig onderwijs sturen, doen dit om een voor hen evidente reden: zij zijn Vlamingen en dus ligt het voor de hand dat zij een Vlaamse school kiezen. (Waarom het voor - zoveel (?) - andere HN-gezinnen in Brussel al even evident is dat zij nog steeds voor Franstalig onderwijs opteren, daarover bestaat geen enkel onderzoek).
Bij de twee andere Belgische groepen liggen de zaken ingewikkelder, is er niet dat ene, allesoverheersende motief. Onder de NF-ers wijzen
| |
| |
er veel op hun Vlaamse antecedenten (ouders, grootouders, enz.), en zelfs onder de HF-ers doet dat nog één op drie, maar voor geen van deze beide groepen is dit het voornaamste argument. Veel belangrijker zijn de materiële voordelen die met een goede tweetaligheid gepaard kunnen gaan; thuis spreken de kinderen Frans, in een Vlaamse school leren ze Nederlands en zo worden ze echte tweetaligen. Belangrijker zijn ook bepaalde pedagogische kwaliteiten van het Nederlandstalig onderwijs (in het algemeen): de kleinschaligheid (kleine klassen), het niveau van het onderricht van de tweede taal (dat in de Vlaamse scholen hoger zou liggen dan in de Franstalige). En wat zeker ook op prijs gesteld wordt, is de geringe aanwezigheid van migrantenkinderen in de Vlaamse scholen.
Dit zijn, bij de drie Belgische sub-groepen, de voornaamste redenen om het Nederlandstalig onderwijs boven het Franstalige te verkiezen. Bij de keuze van de concrete Vlaamse school geven andere factoren de doorslag. De overgrote meerderheid kiest in de eerste plaats voor een school die ze goed te bereiken vindt. Daarnaast willen ze natuurlijk een ‘degelijke’ school, maar deze vlag dekt vele ladingen. Komen vaak terug: ernst en discipline, toegewijdheid, kleinschaligheid, betrokkenheid van de ouders. De school kan zich eveneens zien waar te maken via bijkomende didactische inspanningen (op het gebied van het tweedetaalonderricht, sport, buitenschoolse activiteiten), en via allerlei diensten naar de gezinnen toe (opvang buiten de schooluren, warme maaltijden, speelpleinen tijdens de vakantie). Nog andere troeven zijn aantrekkelijke gebouwen en een gunstige ligging. En, tenslotte, wekt een volledig uitgebouwde school (kleuter en lager, en eventueel ook middelbaar onderwijs) allicht meer vertrouwen dan een buurtschooltje.
Vooral bij de concrete schoolkeuze valt het op hoezeer men grote concentraties van migrantenkinderen uit de weg probeert te gaan. Hoewel ze veel talrijker zijn, worden de
Franstalige kinderen duidelijk als minder problematisch ervaren, zelfs door de HN-ouders.
Onder de buitenlanders gebruiken de Nederlanders uiteraard niet dezelfde argumenten als de andere groepen, althans niet om hun voorkeur voor het Nederlandstalig onderwijs boven het Franstalige te verantwoorden. Evenals de HN-Belgen noemen zij deze keuze vanzelfsprekend. De andere nationaliteiten daarentegen verwijzen vooral naar het groeiend belang van het Nederlands, en sluiten zich aldus bij de nietHN-Belgen aan. Overigens wijzen sommigen op hun beurt op hun banden met Vlaanderen: ze hebben er b.v. enkele jaren gewoond.
Alle groepen zeggen gevoelig te zijn voor de andere twee grote kwaliteiten van het Nederlandstalig onderwijs (in het algemeen): zijn kleinschaligheid, en zijn verzorgd onderricht van de tweede taal. Vooral bij de Turken scoort dit laatste punt hoog. Het vreemdelingenprobleem speelt eveneens, zelfs bij de migrantengroepen; ook zij vinden het een voordeel dat in de Vlaamse scholen weinig kinderen van een... andere (buitenlandse) nationaliteit zitten. Tegelijk prijst evenwel 35 à 45 % van de Marokkanen en de Turken de Vlaamse scholen voor hun tolerantie.
Bij de concrete, individuele schoolkeuze staan dezelfde wensen voorop als bij de Belgen. Men wil graag een vlot te bereiken school, en men wil een ‘goeie’ school. Men apprecieert daarbij dezelfde onderwijskundige inspanningen: ernst en discipline, sport, enz. Materiële aspecten zijn eveneens belangrijk (gebouwen, ligging, enz.), belangrijker - zo lijkt het - dan bij de Belgen. Verder doet een school er vanzelfsprekend ook t.a.v. de buitenlanders goed aan een aantal diensten te organiseren - met weer de hoogste scores voor opvang, warme maaltijden en speelpleinen. En er wordt ook door deze groepen de voorkeur gegeven aan een volledige school. (Voor meer details over dit onderdeel, zie Deprez en Wynants, 1988, pp. 33-60).
De aangevoerde argumenten reflecteren een
| |
| |
drievoudige Brusselse realiteit. Ten eerste is het Nederlands, en dus de tweetaligheid, er de laatste twintig jaar sterk vooruitgegaan, als gevolg van de economische en politieke opgang van Vlaanderen; het Vlaamse overwicht weegt onvermijdelijk ook op de taalverhoudingen in de hoofdstad. Ten tweede zijn er de organisatorische en didactische kwaliteiten van sommige Vlaamse scholen; tot op zekere hoogte zijn deze te danken aan de compensaties van 1970-71. Ten derde is er de toevloed van migrantenkinderen in de Franstalige scholen, die niet alleen sommige Belgische ouders, maar ook bepaalde migranten zelf afschrikt (zie ook Deprez, Persoons, Struelens en Wynants, 1984).
Niemand die zich twintig jaar geleden de evolutie in het Brusselse basisonderwijs zo voorgesteld had.
| |
Problemen (pedagogische en andere)
De aanwezigheid van (relatief) grote aantallen niet-Nederlandstalige kinderen brengt intussen in een aantal Vlaamse scholen grote problemen met zich mee. Over dit aspect zijn gesprekken gevoerd met een veertigtal willekeurig gekozen schoolhoofden. De moeilijkheden waarop deze wezen, betreffen naast de kinderen ook de ouders.
De grootste taalproblemen doen zich voor in de kleuterklassen waar de (over)grote meerderheid van de kinderen niet Nederlandstalig is, en waar de weinige Vlaamse kinderen dientengevolge in de verdrukking geraken. Daar hebben de kleuterleidsters(ers) het vaak bijzonder moeilijk. Het gebeurt dat sommige niet-Nederlandstalige kinderen weken-, zelfs maandenlang niets begrijpen van wat in de klas verteld wordt. Waardoor zeer veel aandacht besteed moet worden aan het aanleren van een basiswoordenschat die de Nederlandstalige kinderen natuurlijk al lang kennen.
Verschillende schoolhoofden waren geneigd om te stellen dat niet-Nederlandstalige kinderen het eerste leerjaar in een Vlaamse school best aankunnen op voorwaarde dat ze dan al drie jaar Vlaamse kleuterschool achter de rug hebben. Natuurlijk helpt zo'n lange voorbereiding, maar zoals heel onlangs uit het onderzoek van Van Buggenhout (1989) is gebleken, zullen ook dan nog velen onder hen met een ernstige achterstand van start dienen te gaan.
Aan 225 kinderen (Nederlands-, Frans- en anderstaligen) uit de derde kleuterklas in veertien verschillende Vlaamse scholen werden enkele formele taaltests afgenomen. Vooral de receptieve kennis werd gemeten (fonetisch-fonologische discriminatie, zinsbegrip en passieve woordenschat), maar ook aspecten van de produktieve kennis kwamen aan bod (actieve woordenschat en woordvorming).
Er waren weinig of geen verschillen tussen de groepen op de klankdiscriminatie-test. Ook ‘zinsbegrip’ was geen echt probleem. Maar voor woordenschat (produktief, máár ook receptief) en voor woordvorming gaapte er een diepe kloof. Bovendien scoorden de Franstaligen voor deze tests al bijna even laag als de anderstaligen - en deze laatsten haalden nauwelijks meer dan de helft van de scores die de Nederlandstaligen lieten optekenen! Er werd ook nog een variantie-analyse uitgevoerd, en deze wees uit dat taalachtergrond, m.b.t. de onderzochte populatie, een veel belangrijkere variabele was dan sociaal milieu of geslacht.
Naast pedagogische problemen creëert de aanwezigheid van grote aantallen niet-Nederlandstaligen ook identiteitsproblemen in die zin dat het Vlaams karakter van die scholen erdoor aangetast wordt. Men hoort op sommige speelplaatsen veel meer Frans dan Nederlands spreken. Dit leidt tot frustraties bij de Vlaamse ouders, die wellicht minder geneigd zijn hun kinderen naar dergelijke scholen te sturen. En dan doen sommige Franstalige ouders daar nog een schep bovenop door zelf ook Frans te spreken.
| |
| |
| |
Beleid
Onder druk van de hier beschreven ontwikkelingen heeft de NCC de jongste jaren geprobeerd haar beleid bij te sturen. Zo heeft ze uiteindelijk gesteld dat kinderen uit HF-gezinnen volgens haar niet in Vlaamse scholen thuishoren.
Het leidt geen twijfel dat de NCC met dit standpunt op bepaalde Vlaams-Brusselse sympathieën kan rekenen. Maar er is anderzijds ook fel tegen gereageerd, niet in het minst door de socialistische mandatarissen R. Garcia en R. Grijp (zie o.m. De Brusselse Post, 1988, nr. 9, pp. 12-13). Deze stelden dat de NCC haar boekje te buiten ging door zich met beleidsaspecten in te laten waarvoor niet de NCC, maar enkel de (verschillende) inrichtende machten bevoegd zijn. Zij wezen er verder op dat men de Frans- en anderstaligen niet eens kan weigeren, wettelijk niet, maar ook louter materieel niet aangezien veel Vlaamse scholen deze kinderen broodnodig hebben, willen ze overleven. Garcia en Grijp verweten de NCC bovenal haar fundamenteel defensieve strategie. Een strategie die er inderdaad op neerkomt dat men weigert nog verder te groeien. Want als het van de echte Nederlandstaligen en van de echte tweetaligen moet komen, is een nieuwe neergang niet te vermijden. Dit bewijzen de cijfers.
Met betrekking tot de vreemdelingen zijn betekenisvolle stappen gezet in de vorm van biculturele programma's (zie o.m. Leman, 1988 en Smeekens, 1989). Dat dergelijke radicale ingrepen m.b.t. de Franstaligen uitgesloten zijn - ook al omdat ze politiek niet te verkopen zijn - weten we. Maar dat de NCC in de loop der jaren heel wat meer ‘kwaliteitsondersteunende maatregelen’ had kunnen treffen dan ze in feite gedaan heeft, is ons al even duidelijk. Dan had ze echter haar Dienst Onderwijs moeten uitbouwen.
Dit is hét moment om het Nederlandstalig basisonderwijs in Brussel te her-denken, aangezien én het onderwijs gecommunautariseerd is én de Brusselse Vlamingen nieuwe instellingen krijgen. Dit is ook hét moment om extra middelen vrij te maken.
Een klein deel van die middelen zou kunnen dienen om het sociolinguïstisch onderzoek verder uit te bouwen. We moeten de Nederlandse taalkennis van de probleemgroepen verder kunnen onderzoeken. Niet-Nederlandstalige ouders zijn zich waarschijnlijk niet bewust van het feit dat zij tekort schieten. Maar Brussel is nu eenmaal niet Nederlandssprekend genoeg meer om hun kinderen op een ongedwongen manier op te kunnen vangen. Daarom rust op deze ouders een zeer grote verantwoordelijkheid. Dit kan hen waarschijnlijk beter duidelijk gemaakt worden aan de hand van onderzoeksresultaten dan aan de hand van politieke argumenten.
| |
Bibliografie:
d. van buggenhout, Nederlandse taalvaardigheid van kleuters in Vlaamse of in biculturele scholen in Brussel, Licentiaatsverhandeling UIA, 1989.
- k. deprez (ed.), Language and Intergroup Relations in Flanders and in The Netherlands, Foris Publications, Dordrecht, 1989.
- k. deprez, y. persoons, m. struelens en a. wynants, Les non-néerlandophones dans l'enseignement de langue néerlandaise à Bruxelles. Qui et pourquoi?, in Recherches Sociologiques, 15, 1984, nr. 1, pp. 117-146.
- k. deprez en a. wynants, Onderzoek betreffende de recente vooruitgang van het Nederlandstalig basisonderwijs in Brussel, Intern rapport NCC, 1988.
- k. deprez en a. wynants, Minority problems: on the progress of Netherlandic primary education in Brussels, in k. deprez(ed.), 1989, pp. 29-44.
- w. de lannoy, The Brussels urban region in the 20th century: a socio-geographical analysis, in e. witte and h. baetens beardsmore (eds), 1987, pp. 167-194.
- j. leman, Het bicultureel onderwijs in Vlaamse basisscholen te Brussel, in Ons Erfdeel, jg. 31, 1988, nr. 1, pp. 83-86.
- m. ruys, De Vlamingen. Een volk in beweging. Een natie in wording, Lannoo, Tielt, 1979.
- l. smeekens, Migrants' children in Flemish schools in Brussels: a matter of options, in k. deprez (ed.), 1989, pp. 45-56.
- e. swing, Bilingualism and linguistic segregation in the schools of Brussels, Laval, International Center for Research on Bilingualism.
- h. van velthoven, The relationship between Flanders and Brussels from 1830 to 1980. Mechanisms of power in a historical context, in k. deprez (ed.), 1989, pp. 11-28.
- e. witte and h. baetens beardsmore (eds.), The Indisciplinary Study of Urban Bilingualism in Brussels, Multilingual Matters 28, Clevedon, 1987.
|
|