| |
| |
| |
De verlichting in Vlaanderen
Jozef Smeyers
JOZEF SMEYERS
werd geboren in 1926 te Kessel-Lo. Is Doctor in de Germaanse Filologie en professor aan de Facultés universitaires St.-Louis en de Universitaire Faculteiten St.-Aloysius te Brussel. Publiceerde o.a. ‘Vlaams Taal en Volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw’ (1959) en ‘De letterkunde van de 18de eeuw in het Zuiden’ (1975) en ‘Van traditie naar vernieuwing. De Zuidnederlandse letterkunde in de Oostenrijkse tijd’ (1987).
Adres: Bruineveld S, B-3200 Kessel-Lo
Algemeen bekend is het oordeel van Voltaire waarbij hij in 1740 Brussel typeert als een ‘séjour de l'ignorance, de la pesanteur, des ennuis, de la stupide indifférence’. Afgezien van het feit dat die kwalificatie niet vrij is van het voltairiaanse tintje hautaine ironie en dat de inhoud van de veilingcatalogi van privébibliotheken uit die tijd toch op een ruime intellectuele belangstelling wijst, zit er inderdaad weinig dynamiek in het bestuur van de devote, behoudsgezinde landvoogdes Maria Elisabeth (1725-1741). De uitspraak van de Franse bezoeker betreft ongetwijfeld de in de verfranste officiële en hogere kringen heersende mentaliteit. Van de intense bedrijvigheid van de Brusselse ‘compagnieën’ (rederijkerskamers), die volledig in het Nederlands verloopt, heeft hij geen weet. Die activiteit ligt in de lijn van de traditie, maar precies uit dat milieu klinkt ook voor het eerst het ‘nieuwe geluid’ op. Drie jaar na het verschijnen van de originele versie (die onmiddellijk door rondreizende troepen in Brussel en Antwerpen gespeeld werd) bezorgt de Brusselse rederijker F. de la Fontaine (1672?-1767) namelijk de eerste Voltaire-bewerking in de Zuidnederlandse letterkunde. D'Amerikanen of Alzire wordt in 1739 door zijn compagnie Gedeons Vlies in de aanwezigheid van de landvoogdes opgevoerd. Op enkele verzen na (waarin het hoofdpersonage de zelfmoord probeert te rechtvaardigen) volgt de vertaler trouw het Franse origineel. In de inleiding hekelt hij ironisch het onchristelijke gedrag van zijn tijdgenoten en de geldzucht die vaak achter het masker van de missionering schuilgaat.
Die kritische houding zal opnieuw, agressiever en in een ruimere context, naar voren komen in een theoretisch werkje van zijn hand, Verhandeling over de redenvoering, uit 1751. Daarin verwijt hij de Brusselse burger van het midden van de eeuw gebrek aan zelfkennis en cultuur; hij valt uit tegen op geld beluste predikanten en tegen de opvatting dat het kloosterleven alleenzaligmakend is en formuleert de typische Aufkläringsgedachte dat er minder ‘bijgeloof’ zou bestaan, als er meer en betere boeken gelezen zouden worden.
Ondertussen had De la Fontaine nog Zaïre van Voltaire vertaald. En dat is symptomatisch voor de groeiende betovering die van de persoon en het werk van de Franse filosoof uitgaat: in de loop van de tweede helft van de eeuw worden zijn vertaalde tragedies (Zaïre, Alzire, Olympie, Mahomet, Mérope, Amélie, Tancrède, Zelmire) door de rederijkers overal opgevoerd, vaak als het bij wedstrijden opgelegde stuk.
| |
| |
F. de la Fontaine, ‘De Bly en Treur-spelen’, 1739 (Koninklijke Bibliotheek, Brussel).
Waervoor, Voltaire, is u het menschdom meest verpligt?
Dat gy de vooroordeels verdelgde in uw'schriften
stelt een anoniem mededinger van een dichtwedstrijd in St.-Winoksbergen (ca. 1785) en een even anoniem collega plaatst Voltaire -met Corneille, Molière, Tasso, Ariosto, Pope en Addison - boven Vondel, Cats en Hooft. Nog al eens geldt de Henriade bij dichters als een bewonderd en dus na te volgen model (in 1810 zal de 16-jarige J.Fr. Willems nog als eerste literaire proefstuk een gedeelte van Voltaires Bataille de Fontenoy vertalen).
Dat alleen het toneelwerk van Voltaire vertaald werd, mag niet tot verkeerde conclusies leiden. De rederijkers vertaalden, omdat ze de stukken wilden spelen. Wie Voltaire en de Franse filosofen wilde lezen, kende voldoende Frans om dat in die taal te doen en deed het ook, alle censuur en kerkelijk of wereldlijk verbod ten spijt, zoals weer de veilingcatalogi van privé-bibliotheken bewijzen en een apologetisch werk van de hand van de augustijn F. Hellynckx (1697-1767) uitdrukkelijk getuigt. Onder de titel De onlichamelykheyt ende onsterffelykheit der redelyke ziele was het te Gent in 1763 verschenen, maar had in een eerste druk (1762) de eigenlijk welsprekender titel Een toorn tegen Voltaire en andere materialisten meegekregen. Het 500 bladzijden tellende betoog wilde de ‘Vlaemsche Materialisten’, de ‘libertinen’, ervan overtuigen de dwalingen af te zweren van ‘dat soo geseyt oraekel van desen tydt’ Voltaire en, met hem, die van Spinoza, Locke, Hobbes, Toland, Collins, Berkeley, Bolingbroke, Bayle en De La Mettrie, filosofen die Hellynckx eveneens in zijn beschouwingen betrekt. De kerkelijke goedkeuring (approbatio) bij dit werk veroordeelde L'Esprit des Lois, Emile en van Voltaire ‘alle syne werken, soo ryme als onryme [zo poëzie als proza]’, ‘dat schrikkelyk monster Henriade’, ‘syn schimpschriften tegen de Koningen’ en Candide. Van al deze werken wordt met nadruk gezegd dat ‘het verbodt der H. Kerke en ook van den Staet’ ze treft, maar ‘dat niet tegenstaende dese scherpe verbiedingen, de selve gehouden en gelesen worden’. Dat Emile op dat ogenblik nauwelijks één jaar verschenen was, zegt iets over de snelheid waarmee dergelijke lectuur zich verspreidde.
De bemiddelaars bij die verspreiding waren de drukkers-boekhandelaren. Zelf hebben ze niet zo veel actueels uitgegeven (een uit- | |
| |
zondering blijft de Brusselse drukker J.L. de Boubers die vanaf 1774 de werken van Rousseau in negen delen zou uitbrengen), maar ze zijn de agenten geweest van Franse en Nederlandse (of in Nederland gevestigde Franse) uitgevers, van wie ze de vaak verboden produktie invoerden, waarvoor ze dan in de door hen gedrukte bladen en boeken of via affiches reclame maakten. Dikwijls zijn ze ook de exploitanten geweest van ‘leeskabinetten’ (‘cabinets littéraires’), waarvan de leden tegen betaling buitenlandse boeken en couranten konden raadplegen.
Bij de Zuidnederlandse burgerij uit de tweede helft van de eeuw is duidelijk sprake van een mentaliteitsverandering: die doet passiviteit overgaan in levendige belangstelling voor al wat in het buitenland, vooral in Frankrijk, de geesten bezighoudt, leidt naar consumptie van nieuwe lectuur (van kranten over verlichte werken tot galante romans), voert naar een bepaalde, soms wat modieuze, ‘filosofische’ manier van leven, en lokt dan ook controversen uit en felle reacties. Al in 1745 stellen de in Antwerpen uitgegeven en uit het Frans vertaalde Brieven op de noodtsaekelyckheyt van het geestelyck vertreck zich op tegen de ‘libertinen’: een van de brieven richt zich ‘tot eenen persoon ronder Religie..., die den wysen en den Philosoph speelt’. In een satirisch gedicht voert de Ieperse dichter K.L. Fournier een burger ten tonele die een rijke bibliotheek bezit, maar alleen interesse heeft voor het geheime kastje met een exemplaar van de werken van Voltaire. Wanneer het Journal du Luxembourg van 15 september en 1 oktober 1776 een (aprocriefe) brief publiceert waarin de Franse filosoof zijn leven en geschriften betreurt, verschijnen daarvan dadelijk twee Gentse vertalingen; een ervan krijgt ook een Aalsterse en Antwerpse uitgave. De dood van Voltaire in 1778 inspireert tot twee (afwijzende) Gentse gelegenheidsgedichten; zijn zogenaamde openbare biecht wordt
F. Hellynckx, ‘De onlichamelykheyt ende onsterffelykheyt der redelyke ziel’, 1762 (Universiteitsbibliotheek, Leuven).
in vertaling in Gent en Leuven gepubliceerd. Zelfs een volkslied van de Brugse zanger D. van Han bezingt de bekering ‘van eenen vermaerden Theologant Mijnheer de Voltaire’. Omstreeks dezelfde periode bevechten voor-en tegenstanders van de nieuwe ideeën elkaar in Gentse almanakken en pamfletten. De toon van hun polemieken is dikwijls allesbehalve verheven: zo worden de aanhangers van de filosofische opvattingen voor carnavalsgekken uitgescholden en krijgen ze de spotnaam ‘uilen’ toegediend.
Die Gentse twisten kan men moeilijk los zien van de intrigerende figuur van de dichter
| |
| |
J. de Wolf, ‘Den geest der Reden’, 1777 (Universiteitsbibliotheek, Gent).
Jozef de Wolf (1748-?). Tijdens zijn verblijf aan het Gentse seminarie, wachtend op een benoeming, schreef deze geestelijke Den geest der reden (1777), een verwarrend en dubbelzinnig werkje dat anoniem (met Amsterdam als fictieve plaats van uitgave) verscheen, onmiddellijk door de censuur verboden werd en door het gerecht in beslag genomen. In agressieve verzen valt de tekst godsdienst, geloof en dogma's aan en zet zich scherp af tegen de theologie; er zijn weliswaar ook korte ‘wederleggingen’ in proza opgenomen, maar die klinken erg mat en onpersoonlijk tegenover de bewogenheid van de antireligieuze teksten. Over de concrete omstandigheden waaronder het werkje ontstond, weten we niets - alleen is zeker dat het o.m. om een afrekening gaat met een van de theologen-professoren van het seminarie -, maar de Gentse tijdgenoten moeten de auteur en zijn tegenstander maar al te goed gekend hebben: hij zal zich overigens over lasterpraatjes en hem aangedaan onrecht blijven beklagen. Nergens anders in de Zuidnederlandse letterkunde van die tijd is de lezer van zo nabij getuige van een door de nieuwe ideeën geïnspireerde innerlijke crisis als in Den geest der reden en in het verdere oeuvre van De Wolf - dertien publikaties in drie jaar tijd. Zo intens is die crisis dat hij wenste niet te zijn geboren. Hij verklaart ook het plotse zwijgen van de auteur: nadat De Wolf een paar jaar (van 1779 tot 1781) verbonden was aan het Gentse koninklijke college, vraagt hij ontslag en verdwijnt zonder enig spoor na te laten.
In Den godelyken Philosoph (1778) heeft hij een aantal filosofen genoemd en geroemd:
Spinoza en Rousseau. Bayle, Hobbes ryk van zinnen,
Collins, Maillet, Voltair' wil ik geen lof ontwinnen,
Indien zy van de reën [ = rede] niet waeren afgeweken,
Geen gal, maer honig-vocht zou uyt hun schriften leken...
Elders heeft hij er De La Mettrie, de auteur van L'Ecole de la volupté (1746) en l'Art de jouir (1751), nog aan toegevoegd. Zelf verbindt hij het misbruik van de ‘rede’ steeds met de ‘wulpsheid’, zijn vertaling voor het woord volupté: beide begrippen hebben in zijn teksten een obsessioneel karakter.
Ondertussen is de houding van bewondering (honig-vocht) én afwijzing (gal) die De Wolf in zijn verzen formuleert (het tremendum-et-fascinosum) een constant thema in alles wat rondom de filosofen ge- | |
| |
schreven en gedicht wordt. Hellynckx had in zijn werk al een speciale waarschuwing ingelast tegen de ‘opgepronkte en soet bedriegende taele’ van de Franse auteurs. En ook een van de vertalers van de apocriefe brief van Voltaire uit 1776 had zijn bewondering uitgedrukt voor de ‘goddelyk[e] Poët’ en ‘Prince der hedendaegsche Poëten’, alhoewel hij tegelijk diens dwalingen ‘uyt ganscher herten’ afzwoer. De jezuïet J.N. de Klugmann formuleerde het in De Fakkel van het Oud en Alleen Waer Geloof (Gent, 1774) als volgt: ‘In de Fransche zoet-streelende Taele grondig opgeleerd, weten zy [d.i. de filosofen] het meeste vergift dusdaeniglyk aen-te-dienen, dat het schier onmogelyk is aen eenen mond, happig nâ het zoetnieuws [ = naar het nieuwe], het zelve niet aenstonds als eene aldersmaekelykste lekkernye te proeven...’
De Klugmanns publikatie is een apologetisch traktaat-in-verzen dat de opvattingen van Voltaire en Rousseau i.v.m. de ‘natuurlijke religie’ bestrijdt. Herhaaldelijk verwijst de auteur daarbij naar de Emile. Dit laatste geschrift was al in 1765 het onderwerp geweest van een grondige weerlegging door G.J. Sterck, pastoor in Bissegem: Démonstration de la foi catholique, ou réfutation de la sceptique Profession de foi du prétendu Vicaire Savoyard (Kortrijk, 2d). Sterck rekende in zijn werk ook met Montesquieu en Voltaire af: de Henriade kreeg zelfs een grondige detailkritiek. Het gebruik van het Frans als taal voor zijn studie motiveerde Sterck als een uiting van vanzelfsprekende beleefdheid, maar als hij in een korte filologische uitweiding Frans en Nederlands met elkaar vergelijkt, drukt hij zijn waardering uit voor de eigen taal, die hij ‘injustement méprisée’ noemt.
Het valt overigens op dat Voltaire en Rousseau nogal eens samen genoemd worden, waarbij de laatste een wat ruimere indulgentie geniet. In de pamflettenoorlog rondom de Brabantse Revolutie zal zijn Contrat social zelfs aan het conservatieve kamp argumenten leveren tegen de verlichte keizer Jozef II.
De lijn van de Verlichting loopt in deze Revolutie inderdaad niet strikt tussen conservatief en progressief: zo werd de voorrede tot Le Manifeste du peuple brabançon door Van der Noot letterlijk overgenomen uit de Politique naturelle van d'Holbach. Maar de progressieve ideeën leven wel het sterkst bij de keizersgezinden en bij de Vonckisten. Van de eerste groep is drukker-journalist-auteur C.M. Spanoghe (1758-1829) een voorbeeld: hij evolueert van een moraliserend dichter tot een rabiate vrije geest, die in Het verlost Nederland (1791) zijn jozefistische visie op de Revolutie vertolkt en met de aanstokers ervan, de geestelijkheid, afrekent. De bronnen van dit boek zijn de Encyclopédie, Rousseau en ‘den onsterflyken Voltaire’. Van de tweede groep is, behalve Vonck zelf, de Brusselse advocaat J.B.C. Verlooy (1746-1797), een schitterende vertegenwoordiger. Zijn bekende Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden (1788) moet, als een opstandig geschrift, in het raam van de nakende Revolutie gelezen worden: het is een oproep tot de Staten van de Provinciën om, waar het Oostenrijks gezag in gebreke bleef, een taal- en cultuurpolitiek te gaan voeren ten voordele van de moedertaal, de ‘tael van den vrydom’ en de ware hefboom tot ‘vaderlanderschap’. Een vreemde taal houdt immers de jeugd weg van de wetenschappen en belet het gewone volk het ideaal van de Verlichting, een ‘redelykere manier van peyzen en goeden smaek’, te verwerven. Zijn ideeën put Verlooy o.m. bij Montesquieu, Voltaire en Rousseau. Het is trouwens interessant te noteren dat juist die Franse filosofische lectuur mensen als Verlooy en zijn geestverwanten voert naar de idee van de eigen ‘nationaliteit’, naar afwijzing van de verfransing, naar een opvatting die het na de Omwenteling te
Brussel verschijnende
| |
| |
Brief van J.B.C. Verlooy (Universiteitsbibliotheek, Gent).
Journael der constitutie als volgt verwoordt: ‘une faute des plus graves de l'éducation moderne, c'est de parler au peuple de ses devoirs et de ses droits dans une langue qu'il ne comprend pas’. Ook W.F.G. Verhoeven (1738-1809) uit Mechelen, een selfmade historicus en wetenschapsman, zal zich op Voltaire en d'Alembert beroepen om in zijn rapport aan de Neny, de voorzitter van de Geheime Raad, in 1780 te pleiten voor het behoud en de hervorming van het onderricht van het Nederlands in de nieuwe Theresiaanse scholen (in een apologie van de abdijen en kloosterorden, geschreven in het raam van de Brabantse Revolutie en in Franse vertaling te Luik in 1790 verschenen, zal ook hij Rousseau en diens Contrat social handig uitspelen tegen de opvattingen van de ‘philosophes anti-moines’).
Verhoeven is zeker niet een zo ruimdenkende, modern gerichte geest geweest als Verlooy, wel was hij in de hardnekkigheid waarmee hij de eigen taal en nationaliteit verdedigde, een medestander van de auteur van de Verhandeling. Van zijn nationale visie getuigt Verhoeven in zijn (erg retorische) poëzie, maar ook in de wetenschappelijke verhandelingen waarmee hij jaar na jaar deelnam aan de wedstrijden van de Brusselse Académie en waarvoor hij zesmaal door deze instelling gelauwerd werd. Had Maria-Theresia met de oprichting van deze Academie in 1771 de bedoeling gehad een verlicht instrument tot verheffing van de wetenschappen en de schone letteren te creëren, dan bleef die geleerde instelling door de verfransende opstelling van de Oostenrijkse gezagdragers en van academiesecretaris Des Roches (heel het innerlijke leven ervan was Frans), door de voorzichtige benoemingspolitiek ook (Verhoeven b.v. werd systematisch geweerd) en door de peuterige mentaliteit van veel leden een zwak genootschap, waarvan de eigen publikaties nogal eens aan ‘salonwetenschap’ doen denken. Het echte wetenschappelijke werk, waarin Frans- en Nederlandstaligen een gelijkmatig aandeel hadden, is veeleer te vinden in de verhandelingen die in de jaarlijkse wedstrijden werden bekroond en die vaak van grondige studie en een serieus verlicht denken getuigen.
Als ten slotte één feit als de emanatie van de groeiende nieuwe geest in onze gewesten mag gelden, dan is het de oprichting in 1779 door de Gentse gebroeders Gimblet van Den Vlaemschen Indicateur ofte aen-wyser der Wetenschappen en Vryekonsten, die van een weekblad met vooral kleinere berichtgeving uit meer dan zestig Europese periodieken na een paar jaar - vooral toen drukker Vander Schueren de publikatie ervan had overgenomen - evolueerde tot het eerste Nederlandstalige spectatoriale tijdschrift in de Oostenrijkse Nederlanden. Het blad koos principieel voor
| |
| |
het gebruik van de moedertaal en voor een lage abonnementsprijs om ook de ‘ambachtsman’ en de ‘ackerman’ in staat te stellen zich te informeren. Zo gaf het mede gezicht aan een eigen Vlaamse Aufklärung, ‘gericht op een materiële, morele, intellectuele en menselijke vooruitgang door een grotere kennis, door de Deugd en door verregaande sociale hervormingen’ (L. Dhondt). Eind 1787, in de prerevolutionaire sfeer, werd met verdere publikatie gestopt: het blad had zich te zeer met de progressieve politiek van Jozef II geïdentificeerd.
De lezers van de Indicateur konden bijdragen lezen over genees- en natuurkunde, mechanica, nieuwe uitvindingen, over geschiedenis en vreemde landen, over Voltaire en Rousseau, over de Amerikaanse Vrijheidsoorlog, die enthousiast begroet werd als de belangrijkste gebeurtenis sinds de opkomst van het christendom. Ze lazen de vertaling van La mort de César van Voltaire, van Pygmalion van Rousseau, van een monoloog uit Le Mariage de Figaro van Beaumarchais, maakten kennis met de inhoud van bekende buitenlandse toneelstukken, met nieuwe literaire genres als het sonnet, het humoristisch gedicht, het reisverhaal, de Oosterse en exotische vertelling, het verhaal in briefvorm. Daarin werden enerzijds Aufklärungsideeën - tolerantie, menslievendheid, sociale gelijkheid, redelijkheid - aan de orde gesteld, anderzijds, met grote innerlijke betrokkenheid, romantische motieven aangesneden: de natuur, de tragische levensvisie, tranenvloed, zelfmoord. Nogal wat verhalen zijn in Engeland gesitueerd of heten uit een Engelse bron afkomstig te zijn. Naar Engelse (Addison, Walpole, Swift, Harris, Richardson, Robinson Crusoe, Tom Jones) en Duitse literatuur (Gellert, Gessner, Gotter, Klopstock, Werther) wordt gerefereerd.
Over de redactie van de Indicateur is weinig bekend: de Gentse arts en dichter F.K. de
‘Den Vlaemschen Indicateur’, 1780 (Universiteitsbibliotheek, Gent).
Brabant wordt als redacteur vermeld, ook advocaat en logelid Le Cat en de dichter J. Michiels, die in een imaginair smeekschrift aan Jozef II een plan tot oprichting van lokale openbare bibliotheken ontvouwde en in de lijst van de daarvoor aanbevolen boeken het werk van alle grote Franse en Engelse filosofen opnam. Michiels was een agressief vertegenwoordiger van een radicale Verlichting in het licht van ‘de Zon der Rede, het grote Licht van de Filosofie’. Zeker heeft ook drukker Vander Schueren zelf aan zijn blad meegewerkt. Evenals Fernand, de Gentse drukker van De Wolfs oeuvre en van o.m. De Duyzend en eenen Nagt - die in 1780 de uitgave plande van een Vlaemschen Mercurius waarvoor hij echter geen octrooi kreeg -, was hij een pro- | |
| |
gressief gerichte figuur. Hij hield zich bezig met ballonexperimenten, drukte in 1784 de Vroedkundige oeffenschool van de chirurg J.B. Jacobs, hét handboek voor verloskunde in de Oostenrijkse Nederlanden, waarvan trouwens al het jaar daarna een Parijse vertaling verscheen, en vertaalde La Veuve du Malabar van A. Lemierre, een toneelstuk dat scherpe pijlen richt op godsdienstig en politiek fanatisme en op religieuze misbruiken. Hoogstwaarschijnlijk is hij ook de auteur van Het beleg van Nieuw-York, een stuk waarvan de intrige in het raam van de Amerikaanse Revolutie gesitueerd is.
Voor het opmaken van een definitieve balans van de Verlichting in Vlaanderen is het te vroeg. De teksten - het grotere werk, de kranten, pamfletten, almanakken en liederen -, de privé-bibliotheken, het theaterleven en de correspondentie van drukkers en boekhandelaren zijn de jongste jaren wel meer en meer onderwerp van onderzoek geworden, maar er blijven nog te veel witte vlekken.
Men kan stellen dat het succes van Voltaires vertaald theater onbegrensd is geweest: van Veurne tot Sint-Truiden werd zijn werk opgevoerd (in St.-Truiden in 1788 op drie dagen na elkaar: Olimpia, Merope en Zayre!). Ook zijn navolgers en tijdgenoten - La Harpe, P.U. Dubuisson, Colardeau, Cordier, Marmontel, Crébillon, Lemierre - werden vertaald en gespeeld. Zijn acteurs en toehoorders ook in de greep gekomen van de gedachteninhoud van deze stukken? Voorlopig is er alleen de figuur van De la Fontaine om daar bevestigend op te antwoorden.
Verder is Gent zeker een centrum geweest van filosofische activiteit én animositeit. De Wolfs werk, apologetische en polemische publikaties, getwist in almanakken bewijzen dat. Waren andere steden conservatiever, hebben we gewoon minder gegevens, of was, wat waarschijnlijker lijkt, de receptie passiever?
Voor Antwerpen wijst lectuuronderzoek - via het boekenbezit uit privé-bibliotheken - op een even ruime verspreiding van verboden boeken als in een doorsnee Franse stad. Bij zijn inhuldiging in 1776 wordt bisschop Wellens opgeroepen om de ‘voltairisten’ te ‘botmuylen’ en in de Indicateur van 6.7.1782 meldt een Antwerps lezer dat hij lid is van een ‘club’ waarin de staatkunde naar Engels model bestudeerd wordt. Uit de nalatenschap van de Oostendse drukker J. Rodenbach worden in 1790 negen series geveild van de 70 volumes van de bekende Kehl-editie van Voltaires oeuvre. Wanneer de Franse clerus in 1785 die editie doet verbieden, noteert J.B. Staes, de uitgever en redacteur van het Wekelyks Nieuws uyt Loven, dat Voltaires boeken toch gelezen zullen blijven worden, omdat ze te bekend en te verspreid zijn. En: ‘om een Werk wel te doen gewilt worden, moet men het verbieden’. Aan de Universiteit heeft de scheidingslijn tussen oud en nieuw lange tijd dwars door het academisch corps gelopen. De kans dat ze in samenwerking met de regering gestalte gegeven zou hebben aan een eigen vorm van ‘katholische Aufklärung’ was vóór de komst van Jozef II zeer reëel, maar de keizerlijke kerkpolitiek deed haar uiteindelijk kiezen tegen de Verlichting, voor een fel ultramontanisme.
Het blijven allemaal symptomen. Toch leiden ze naar het besluit dat, in tegenstelling tot wat lang gedacht en geschreven is, Vlaanderen niet ‘de schone slaapster uit de Pruikentijd’ geweest is. Op het ogenblik dat de Franse inval voor de deur stond, lagen deze gewesten open voor de grote ideeënstromingen die West-Europa beroerden. De Franse Overheersing betekende voor die lente een vriesnacht: ze heeft het ontluikende nieuwe leven met haast een halve eeuw vertraagd.
|
|