| |
| |
| |
[Gedichten
Willem Wilmink]
Henkie
Een heel klein hondje dat Henkie heette
liep wenend langs de Herengracht,
hij had geen baas en ook geen eten,
hij had geen lief dat aan hem dacht.
Dat hele kleine hondje dat Henkie heette,
niemand in de wereld kende hem,
maar hij was dat net aan het vergeten,
toen hij zich doodschrok van een tram.
Men zag het hondje opzij toen springen,
met een plons in de koude gracht,
daar hoorde hij hondjes met vleugeltjes zingen,
tamelijk mooi en tamelijk zacht.
En nog weer een paar dagen later,
of eigenlijk was het al nacht,
zag iemand hem drijven op het water,
l'inconnu de la Looiersgracht.
Uit: Verzamelde liedjes en gedichten, 1986.
| |
| |
| |
Gastarbeiders
Voor al het rotste werk te huur
in onze vette welvaartsstaat -
op zondagmorgen om tien uur
lopen ze doelloos over straat.
De lichte huizen rij aan rij
die zijn zo keurig ingericht,
daar is geen enk'le wanklank bij,
en alle deuren zijn potdicht.
De hoeren trekken ook één lijn,
scheiden het koren van het kaf,
ook zij houden het liever fijn:
weren die donk're jongens af.
Wat dan nog rest is het station,
en voor de restauratie ligt
een klein terrasje in de zon.
De ober trekt een zuur gezicht:
zijn lot is akelig en wrang,
hij is er weer eens mooi mee klaar, die zwarten zitten urenlang
op één consumptie bij elkaar.
Daar zit je in de kille zon:
een microfoonstem kondigt aan
dat op het zoveelste perron
een trein gereedstaat naar Milaan.
Er klinkt een fluit - daar gaat-ie dan,
en straks kun jij vertrekken naar
een hol dat je gehuurd hebt van
de een of and're woekeraar.
Berustend, zonder zelfbeklag,
denk je aan de week die voor je ligt,
met weer aan 't eind die lange dag,
die ober met zijn zuur gezicht.
Uit: Verzamelde liedjes en gedichten, 1986.
| |
Dat overkomt iedereen wel
naar een idee van Aart Staartjes
Ik moet je even wat gaan vertellen,
't Is lang geleden. Ik was een jongen
Ik stond in een bos, in een heel mooi bos,
en plaste tegen een boom,
en dan werd ik wakker van de schrik,
want het bos was maar een droom.
Dan had ik in mijn bed geplast
en was bang voor de volgende dag,
dat ik weer mijn pyjamabroek
aan de waslijn hangen zag.
Aan de waslijn mijn pyjamabroek
en de lakens van mijn bed.
En ik dacht: dat zien mijn vriendjes ook,
en dan hebben ze grote pret.
En weet je waarom ik het zo naar
Ik dacht dat ik de enige was
Want als je aan een jongen vraagt:
'Heb jij dat ook wel, man?'
Dan zegt zo'n jongen altijd 'nee'.
En meestal liegt hij dan.
Want Pietje Keizer en Johan Cruyff
En ook Epi Drost en Van Hanegem,
Dus plas je weer eens in je bed,
geef je moeder dan een zoen,
en zeg maar: ‘Er zijn er wel meer, hoor moeder,
die dat 's nachts per ongeluk doen.’
Uit: Verzamelde liedjes en gedichten, 1986.
| |
| |
| |
Die mooie kindertijd
Ze schrijven in de boeken:
Maar voor jou zijn er wel dagen
dat je liever dood zou zijn.
Want jij wordt uitgescholden
door kinderen van je klas,
en je wordt door hen behandeld
‘'t Is zo erg niet,’ zegt de meester.
Hij heeft het ditmaal mis,
want op school kan het zo rot zijn
als het later nooit meer is.
Je leert ook nog wel verdragen
dat er rotzakken bestaan.
Uit: Verzamelde liedjes en gedichten, 1986.
| |
Rondeel van Tom van Deel
Alles staat stil bij Tom van Deel:
het weerhuis geeft voor eeuwig regen,
de vogels blijven opgestegen
in een bedrieglijk duintafereel.
stokken het amen en de zegen,
alles staat stil bij Tom van Deel,
het weerhuis geeft voor eeuwig regen.
Doornroosje slaapt in haar kasteel,
maar langs de landelijke wegen
komt men geen enkele prins meer tegen
op zoek naar haar verstard perceel:
alles staat stil bij Tom van Deel.
Uit: Verzamelde liedjes en gedichten, 1986.
|
|