| |
| |
| |
‘En daaruit kan een stroom van verzen vloeien’
Over de poezie van Willem Wilmink
Mirjam Braam / Harry Bekkering
MIRJAM BRAAM
werd geboren in 1963 te Nijmegen. Studeerde Nederlandse taal-en letterkunde aan de K.U. Nijmegen. Is systeemanalist-software specialist.
Adres: Pegasusplaats 234, NL-Nijmegen
HARRY BEKKERING
werd geboren in 1944 te Roosteren. Studeerde Nederlandse taal-en letterkunde te Groningen en algemene literatuurwetenschap te Leiden. Is universitair docent moderne Nederlandse letterkunde aan de K.U. Nijmegen. Publiceerde o.a. ‘Veroverde traditie. De poëticale opvattingen van S. Vestdijk’ (dissertatie, 1989); ‘Orpheus en Euridice in Vlaanderen. Over Klaaglied om Agnes van Marnix Gijsen’ (1984) en is mede-auteur van ‘De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen’(1989).
Adres: Blauwe Hof 57-12, NL-6602 XB Wychen
Textielstad
Het is het eindpunt van de trein,
bijna geen mens hoeft er te zijn,
bijna geen hond gaat zover mee:
Opgegroeid in de industriestad Enschede, maar later daaruit vertrokken naar Amsterdam, voelt Wilmink nog steeds de band met de Overijselse stad. Zijn grote belangstelling voor Twente en voor de karaktervorming van de Twentse bevolking werd aangescherpt door de studie geschiedenis die Wilmink naast een studie Nederlands volgde aan de Universiteit van Amsterdam. Kees Fens kleurt die tegenstelling tussen Enschede en Amsterdam emotioneel in: ‘Twente is meer dan zijn streek van afkomst. Het is zijn jeugd. Vanuit die jeugd emigreerde Wilmink naar de volwassenheid. En in dat barre gebied voelt hij zich nog altijd immigrant. Twente, dat is het oosten, en het is mooi als jeugd samenvalt met “morgenland”’ (Fens, 1989).
Zijn schrijverscarrière begon in zijn studententijd, 1954-1961, eerst in de Almanak van de vereniging USA (Unitas Studiosorum Amstelodamensium) en later voor het studentencabaret La Pie Qui Chante. Van 1961 tot 1978 was hij werkzaam als wetenschappelijk medewerker op het Instituut voor Neerlandistiek in Amsterdam. De cabaretier Ivo de Wijs volgde in die jaren zijn colleges: ‘Zijn liefde voor de poëzie stond intussen buiten kijf. (...) Men fluisterde zelfs dat hij zelf ook gedichten maakte. Die verzen zouden anecdotisch zijn, ironisch, volks, ja zelfs sociaal bewogen’ (De Wijs, 1986). Die geruchten bleken op waarheid te berusten, want in 1966 verscheen Wil-minks eerste bundel - voor volwassenen - Brief van een Verkademeisje, die door de kritiek nauwelijks werd opgemerkt of werd afgedaan als een verzameling Koos Speenhofachtige liedjes. Een kwalificatie, die hem toen wellicht pijnlijk heeft getroffen, maar nu niet meer, getuige de volgende opmerking in een interview in 1987: ‘En voor mij is poëzie: liedjes. Ik heb een hekel aan poëzie die je alleen maar leest. Je moet gedichten kunnen horen. Er
| |
| |
Willem Wilmink (o1936).
accordeon bij kunnen spelen, er een dansje op kunnen maken’ (Nijhuis, 1987).
Het is duidelijk: poëzie was en is voor Wilmink allesbehalve ivoren-toren-werk, poëzie bezit voor hem geen hoog literair aureool. In Koen maak je mijn schoen, één van zijn ‘schriftelijke cursussen dichten’, staat deze veelzeggende dialoog: ‘Gedichten vindt men toch veelal in boeken, vader? Ja, zoon, maar men vindt ze ook op straat.’ Het is dan ook bijna vanzelfsprekend dat Wilmink in 1970 aansluiting zocht bij het zogenaamde schrijverscollectief - bestaande uit Hans Dorrestijn, Ries Moonen, Jan Riem, Karel Eykman, componist Harry Bannink en grafisch ontwerper Frans Lasès -, dat teksten schreef voor VARA-programma's. Aanvankelijk voor volwassenen (Wij en de wereld, Panorama woensdagshow), later ook en voornamelijk voor kinderen (De Film van Ome Willem, De stratemaker op zeeshow, J.J. de Bom, voorheen de kindervriend, Geef je ouders maar weer de schuld). Vanaf dat moment, kan men zeggen, ging Wilmink zich toeleggen op het schrijven van kinderliedjes c.q. kinderpoëzie.
| |
De dichter als trooster
Hieronymus van Alphen, J.A. Goeverneur en Hendrik de Vries zijn bij het schrijven voor kinderen Wilminks grote voorbeelden. Zij behoren tot die dichters die, zoals hij het in het voorwoord bij de door hem verzorgde bloemlezing Het Kind uitdrukt, ‘de vroege levensjaren zo bedrieglijk dichtbij halen, dat de auteur lijkt te verdwijnen in het kindbeeld dat hij zelf oproept’.
Wanneer de poëziecriticus Anton Korteweg - met minachting - Wilmink als een ‘Jan de Rijmer’ kwalificeert, vat Wilmink dit op als een compliment, want ‘Jan de Rijmer is het pseudoniem van Goeverneur, en die man heb ik altijd mateloos bewonderd. Hij was de enige kinderdichter in de 19de eeuw die werkelijk kinderen voor zijn geest had. Hij had niets opvoedends over zich’ (Diepstraten/ Kuyper, 1978).
In een essay met de bescheiden titel Iets over kindergedichten in de 19de eeuw plaatst Wilmink Van Alphen en Goeverneur tegenover Heye (schrijver van evergreens als Het karretje op de zandweg reed en Zie de maan schijnt door de bomen) en andere negentiendeeeuwers. Daarbij worden lijnen getrokken naar hedendaagse auteurs voor kinderen en zo laat Wilmink zien waar híj staat: ‘Van de dichters die hier aan de orde kwamen, keken Van Alphen en Goeverneur werkelijk naar kinderen. Heye keek over ze heen, naar een toekomst waarin zijn liberale ideeën verwezenlijkt zouden zijn. Hij is, bij alle verschil in politieke opvatting, verwant aan die hedendaagse kinderboekenschrijvers die over kinderen heen uitzien naar een alternatieve maatschappij met een schoon milieu en verwisselde rolpatronen. Rie Cramer en haar geestverwanten keken onder de kinderen door, naar een kabouteridylle vol onschuld die ze vlak boven de
| |
| |
aarde meenden te aanschouwen’ (Wilmink, 1979). Op een andere manier maar met woorden van dezelfde strekking, verkondigde Wilmink dit standpunt in het essay met de veelzeggende titel Het kinderhoek van elfenland tot echtscheiding. Hij signaleert drie tendenzen, stromingen in de kinder- en jeugdliteratuur. De richting die Rie Cramer voorstond: houd de kinderen ver van alle maatschappelijke problemen en geef ze een beschermd kinderland; de richting waarin de gedachte aan een alternatieve maatschappij centraal staat: maak de kinderen rijp voor een nieuwe maatschappij - deze richting beschouwt het kind in feite als een volwassene; en de richting die het kind neemt zoals het is. Het is duidelijk tot welke richting Wilmink behoort: ‘Richting 2 gaat ervan uit dat in de maatschappij niets deugt met als gevolg dat er zoveel tegelijk aan de orde moet komen. Overal heeft de schrijver een standpunt over. Maar in een kinderboek moet je van ervaringen uitgaan, en liefst van ervaringen die kinderen met je kunnen delen’ (Mooren, 1978).
De kinderwereld die Wilmink in zijn poëzie schetst, bevat idyllische elementen, momenten van geluk en ontroering. Sommige titels van zijn gedichten spreken in dit verband boekdelen: Mooie dingen, De laatste schooldag, Overdag in bed, Lekker in mijn eentje. In het reeds eerder gememoreerde voorwoord bij de bloemlezing Het Kind geeft hij de (poëtische) waarde van de kindertijd voor hem aan: ‘Niet eerder dan in de 18de eeuw werd in de filosofie en literatuur het kind ontdekt. Daarvoor was men na zijn zuigelingenperiode al gauw volwassen en met de ontdekking van het kind is dan ook het gevoel gekomen dat de opgroeiende mens veel kostbaars kwijtraakt: een directheid en spontaneïteit waarnaar met heimwee wordt terugverlangd. En daaruit kan een stroom van verzen vloeien...’
Tegelijkertijd echter gaat Wilmink in zijn poëzie bepaald niet voorbij aan angsten en vragen die bij kinderen leven. Zoals de angst voor de dood (in Een probleem) en de vraag waarom de ouders uit elkaar zijn (Waarom zijn we gescheiden?), waaruit de volgende regels:
We maakten toch vakantiereizen,
dat was haast altijd fijn,
Ze konden uren samen rijden
zonder een keertje boos te zijn.
Waarom zijn ze gescheiden?
Nooit heeft een kind de schuld gehad
als grote mensen scheiden.
Wilmink is - de laatste twee geciteerde regels leggen daar reeds getuigenis van af - vooral een troostend dichter. Hij geeft kinderen om zo te zeggen beschermende bijvoeding, zoals te zien is in een aantal gedichten uit de bundel We zien wel wat het wordt. In de puberteit verandert je lichaam en dat geeft problemen, maar de troostende slotstrofe van De voorkant luidt:
Als het zover is gekomen,
zul je denken, vroeg of laat,
dat je met totaal verkeerde
borsten door het leven gaat.
Hoe ze ook zijn uitgevallen,
jij vindt dat er wat aan scheelt.
Ook als iemand is gekomen
die ze mooi vindt? En ze streelt?
Hiermee hangt ongetwijfeld samen zijn sterk maatschappelijke betrokkenheid: hij komt op voor iedereen, die om de een of andere reden buiten de maatschappij staat. Waar hij kan, wijst Wilmink op discriminatie en onrecht. In zijn eigen verleden vindt hij daarvan treffende voorbeelden (de uitbuiting van de textielarbeiders). ‘Gevoelssocialisme’ noemt Eykman het in een aan Wilmink gewijd nummer van het tijdschrift Bzzlletin.
In de gedichten van Wilmink staat, inderdaad, het verleden en dan in het bijzonder zijn eigen verleden centraal. Twente, het land- | |
| |
schap, de oorlog, maar ook de schooltijd, de straat waar hij woonde - een zelfde soort gerichtheid op het eigen verleden vindt men in zijn prozawerken Buurjongens, Ver van de stad en Het verkeerde pannetje - zijn steeds terugkerende elementen in zijn gedichten. Maar Wilminks belangstelling voor het verleden gaat verder. We vinden bij hem een grote belangstelling voor de volkscultuur uit vroeger tijden. Allerlei elementen daaruit zien we bij hem terug: rijmvormen uit de volkspoëzie (raadselgedichten, nonsensgedichten, kalendergedichten en stapelrijmen), de straatcultuur van kinderen. Het gaat, dunkt ons, niet te ver om te zeggen dat Wilmink wellicht vanuit deze traditie schrijft getuige ook zijn vele bewerkingen en vertalingen van teksten uit die vroege periodes. Het genre dat hij zelf beoefent, wordt zo bewust geplaatst in de zeer oude traditie van Charles d'Orléans, François Villon, de Archipoeet in de Carmina Burana, en Walther van de Vogelweide.
Toch is Wilmink niet blind - dat bleek al enigszins uit het voorgaande - voor de problemen van de actualiteit. Het liefst zou hij zijn lezers willen toerusten voor de (harde) maatschappij (‘je leert nog wel verdragen dat er rotzakken bestaan’): ‘Natuurlijk wil je kinderen weerbaarder maken, ja, en hun leven een beetje veraangenamen. Je kunt laten zien dat er dingen zijn die het leven de moeite waard maken, ook al leef je bijvoorbeeld in een rotbuurt’ (Veltman, 1977).
Maar van belang is vooral de wijze waarop je over moderne problemen schrijft. De realiteit mag geen geweld worden aangedaan, maar evenmin mogen teksten voor kinderen ontmoedigend zijn. Hoe het níet moet in de kinder- en jeugdliteratuur laat Wilmink zien in Het leven is knudde’ (Liv us knølle). Hij geeft in dit gedicht een karakterisering van de in de jaren zeventig nogal overheersende Zweedse jeugdliteratuur, waarin elk sprankje optimisme ontbreekt; een literatuur die Wilmink zelf niet wil schrijven en waartegen hij ook ageerde in het reeds gememoreerde essay Het kinderboek van elfenland tot echtscheiding. Dodelijk belachelijk heeft hij het genre gemaakt. Ter illustratie geven we de eerste strofe:
Het geluk is ver te zoeken
in de Zweedse kinderboeken
en de Zweedse kinderseries op tv:
elke Zweed voelt zich bedonderd,
Astrid Lindgren uitgezonderd,
heel de schepping was een waardeloos idee.
En de kleuters nemen zwijgend nog een neut,
want kabølle, knølle nøke smørrebrød,
ja, kabølle knølle nøke smørrebrød.
(ONDERTITELD: NEE, HET LEVEN HEEFT GEEN ENKELE WAARDE MEER.)
in de Zweedse literatuur.
| |
Betoomde emoties
In zijn studie over de Nederlandse kinderpoëzie van de afgelopen dertig jaar ziet Jan van Coillie (1982) Wilmink als één van diegenen die in de jaren zeventig voor een wending in de kinderpoëzie zorgden. De kern van deze vernieuwing betrof een verschuiving naar de binnenwereld van het kind. Tegen dezelfde Van Coillie zegt Wilmink: ‘Het is eigenlijk gek, dat in heel veel gedichten óver kinderen de kinderwereld wel degelijk zo beschreven wordt als die ook echt is, maar dat in gedichten vóór kinderen dat niet gebeurd is. (...) Bij Hieronymus van Alphen vind je wel degelijk gedichten die heel emotioneel geladen zijn, die gaan over de angsten van kinderen, over de dood en dergelijke dingen. Er kwam een zekere vervreemding van de realiteit. Ik denk dus dat de wereld van kinderen altijd vrij hard is geweest, maar dat men in de kinderpoëzie zich pas sinds kort daarbij heeft durven aansluiten’ (Van Coillie, 1982).
Bepalend voor Wilminks poëzie is dat er iets staat wat gevoelsmatig waar is. Poëzie is het verwoorden van emoties. Begrijpelijk is
| |
| |
dus - hij laat in interviews niet na dit voortdurend te benadrukken -, dat hij geen voorkeur heeft voor moeilijke, hermetische poëzie; verstaanbaarheid (van de verwoorde emoties), daar gaat het om. Maar..., de emoties krijgen vorm. De emoties mogen nooit te direct uitvallen: ‘...het (is) eigenlijk impertinent om een gedicht te schrijven over wat je nog bezighoudt. Iemand die werkelijk geëmotioneerd is, schrijft het niet op. Die beleeft het. Daarom is een dichter een outsider; hij bekijkt wat anderen beleven, hij gaat ernaast staan. Emoties op een andere plaats zetten dus, of omgekeerd: emoties krijgen nadat je erover geschreven hebt. Een vreemd spel met plaats en tijd’ (Diepstraten/Kuyper, 1978). De strakke vormgeving dient ertoe - zo lijkt het - de emoties onder contrôle te houden. Juist op dit punt zag Van Coillie Wilmink zich onderscheiden van auteurs die inhoudelijk dezelfde vernieuwing nastreefden; de laatsten begonnen ook aan de klassieke vorm van het kindervers te sleutelen. Wilmink daarentegen kiest voor een traditionele vorm. Rijmschema's, metrische schema's en dichtvormen van velerlei aard komen terug in zijn poëzie als een soort beveiliging tegen pathos en sentiment. Tegelijkertijd is hiermee aangegeven dat Wilmink poëzie beschouwt als handwerk, als een ambachtelijke activiteit.
Hiermee in verband te brengen zijn natuurlijk de tot nu toe verschenen (want er zullen er ongetwijfeld meer volgen) drie delen ‘Schriftelijke cursus dichten’ (Koen, maak je mijn schoen?, Waar het hart vol van is, Goedenavond speelman). De ondertitel Willem Wilminks schriftelijke cursus dichten is eigenlijk misleidend: je leert er slechts ten dele uit hoe je moet dichten. Eerst en vooral is hij hier een tot lezen enthousiasmerende onderwijzer; hij is de vakman die de lezer inwijdt in de ‘geheimen’ van de poëzie en er zo in slaagt de gedachte weg te nemen dat poëzie iets ingewikkelds en verhevens is. Als literair explicateur is hij (alleen in Nederland?) uniek. En ook in deze bundels is te merken dat hij de grenzen van de poëzie ruim neemt: smartlappen, popsongs, light verse, bakerrijmen en volksliederen krijgen een plaats binnen zijn literatuurbegrip. Dit wars zijn van elke literaire hiërarchie spreekt eveneens uit zijn bijna mateloze bewondering voor de Groningse dichter Hendrik de Vries - in zijn dissertatie, Het verraderlijke kind, interpreteert hij gedichten van deze auteur -, over wiens werk hij namelijk dit zegt: ‘Wat ik zo mooi vind in die poëzie is de afwezigheid van hiërarchie. Het doorelkaar halen van het vulgaire en zeer fraaie heeft me altijd aangetrokken’. En schitterend is wat hij er vervolgens aan toevoegt, daarmee tegelijkertijd zijn invoelingsvermogen in het denken en beleven van een kind demonstrerend: ‘Dat hebben kinderen ook. Ze staan voor Het straatje van Vermeer, maar daarnaast hangt een brandblusapparaat. Daar kijken ze minstens zo lang naar’ (geciteerd naar Boonstra, 1988).
| |
Literatuur kent geen grenzen
In menig interview heeft Wilmink betoogd dat zijn kinderliteratuur ook genietbaar moet zijn voor volwassenen. Ze is niet alléén voor kinderen geschreven. Jeugdliteratuur en literatuur voor volwassenen liggen dicht bij elkaar. Voor hemzelf bestaat die grens eigenlijk niet: ‘Ik moet zeggen dat ik achteraf bezien alleen maar goed geschreven heb, als ik niet voor een groep schreef, als ik het idee had: ik schrijf op wat ik mooi vind en wat mij interesseert. Ik geloof dat het moeilijk is om een onderscheid te maken. (...) Ik vind die grens hoe langer hoe moeilijker’ (Heijnen/De Vos, 1986). Dat een dergelijke scheidslijn moeilijk te trekken is blijkt ook wel uit het feit dat Wilminks gedichten voor kinderen diverse malen in tijdschriften voor volwassenen zijn verschenen. In De Revisor werden liedjes uit de Stratenmaker op zeeshow; gepubliceerd evenals in Tirade. In Maatstaf verschenen liedjes uit de bundel We
| |
| |
zien wel wat het wordt met de ondertitel Liedjes voor kinderen in de groei. Het gedicht Een ridder zag een wit kasteel uit het kinderboekenweekgeschenk Spook tussen spoken. Alle spiegels toverspiegels? verscheen in De avond van de dichter, een bundel gedichten die in de eerste plaats voor volwassenen is geschreven. Recensenten zien weinig verschil tussen zijn kinderpoëzie en zijn werk voor volwassenen: ‘De grote verdienste van dit boek (i.e. Verzamelde liedjes en gedichten) is dat erin, door elkaar heen, werk voor volwassenen en voor kinderen is opgenomen. Tijdens het lezen van een gedicht is vaak niet te zeggen tot welke van die twee categorieën het behoort’ (Kromhout, 1986). En ook de jury, die Wilmink in november 1988 de Theo Thijssen-prijs (een oeuvreprijs, voorheen de Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur) toekende, gaf onder andere als motivering dat Wilmink in zijn werk de grenzen van de kinder- en jeugdliteratuur en de literatuur voor volwassenen overschrijdt.
Wilminks poëzie voor kinderen én voor volwassenen kenmerkt zich door een strakke, vrij traditionele vormgeving. Op het eerste gezicht verschilt Wilminks poëzie voor volwassenen ook inhoudelijk nauwelijks van die voor kinderen. Schreef hij voor kinderen over gevoelens, ervaringen en problemen van kinderen, dezelfde situatie doet zich voor bij de poëzie voor volwassenen. Als men gedichten met dezelfde thematiek naast elkaar legt, dan blijkt (toch) dat Wilmink zijn liedjes en gedichten enigermate naar de kinderen ‘ombuigt’, maar dat de inhoud niet wezenlijk anders is. Bregje Boonstra formuleert het aldus: ‘Maar het opgeroepen gevoel is leeftijdsloos. Het maakt immers niet uit of je wordt afgewezen met een bos rozen of met een zak vol snoep’ (Boonstra, 1988). Ook de belangstelling voor het verleden en de volkscultuur - eveneens evident aanwezig in zijn opstellen over de geschiedenis van het volkslied, Van Roodeschool tot Rijssel - treft men in beide soorten poëzie aan. Het ombuigen is misschien hierin gelegen: bleek uit Wilminks poëzie voor kinderen zijn voorkeur voor andere dichters (Van Alphen, Goeverneur, De Vries), in zijn poëzie voor volwassenen komt die intense belangstelling voor collega-auteurs nog sterker naar voren door de gedichten die specifiek aan één dichter gewijd zijn. Men zou dus kunnen zeggen dat hij zo rekening houdt met de beleving van kinderen door gedichten die over het dichten zelf gaan, buiten de kinderbundels te houden.
| |
Wilmink: een hedendaagse Van Alphen
Een groot deel van zijn gedichten voor kinderen is geschreven vanuit het perspectief van een volwassene. Deze kan in het gedicht aanwezig zijn in de gedaante van een kind en over zichzelf vertellen in de verleden tijd. Men vergelijke in dit verband deze strofe uit Voetbalverdriet:
Toen ik lid werd van een voetbalclub
zei mijn vader: ‘Beste vent,
jij wint ook nog de Europacup
En daar ging ik elke zaterdag
en daar stond dan elke zaterdag
Maar de volwassen(e) (Wilmink) kan zich ook direct tot het kind richten vanuit een volwassen standpunt. Deze volwassene heeft het goed voor met zijn jeugdige lezerspubliek en zijn boodschap is duidelijk. Het woord ‘boodschap’ is niet zonder zin gebruikt. Wilmink is een bewogen auteur vol mededogen met het kind en andere ‘underdogs’ (zie boven). Het lijkt ons derhalve onjuist, wanneer Wilminks werk door een aantal critici als niet moraliserend wordt gekenschetst. ‘Zijn toon is niet moraliserend, wel positief’, zegt Ekkers (1986) en Mooren (1984) schrijft: ‘De liedjes zijn bevattelijk en de toon is nergens moraliserend’. Deze uitspraken staan in con- | |
| |
trast met uitspraken van Wilmink zelf. In Vrij Nederland (De Blauw Geruite Kiel, 10, 24 en 31 januari) vindt er een discussie plaats tussen Wilmink en zijn collega-dichter - overigens iemand met minstens zo veel mededogen in zijn poëzie als Wilmink - Ed Leeflang. De discussie startte met Wilminks artikel Kom Keesje lief! Hou op met krijten (ook opgenomen in Goedenavond speelman), waarin hij zijn bewondering uitsprak voor Van Alphen. Het hinderde Wilmink dat Van Alphen nog steeds als een brave en flauwe dichter werd beschouwd. Wilmink liet zien dat het met Van Alphens braafheid best meeviel en dat de achttiende-eeuwer kinderen zeer goed aanvoelde. Op dit artikel volgde een reactie van Leeflang. Hij kon Wilminks bewondering voor Van Alphen niet delen. Van Alphen noemde hij de voorvader van veel Nederlandse dichters voor de jeugd: hij leerde hen preken en het kind misbruiken als spreekbuis. Deze dichters doen het voorkomen alsof het kind spreekt, maar het is de stem van de dichter. Hierop kwam weer een reactie van Wilmink die zich afvroeg wat daar zo verkeerd aan was: ‘Brederode mag hoeren in de ik-vorm laten spreken, Marnix de
Prins van Oranje (“ben ik van Duitsen bloed”), Shakespeare boeven als Richard III en Macbeth, maar kinderdichters geen kinderen’. Dit lijkt vooralsnog louter een literair-technisch tegenargument, maar het is o.i. veel meer. Wilmink is als schrijver in staat kinderlijke gevoelens te verwoorden: ‘Leeflang heeft ongelijk, omdat de goede kinderdichters geen kinderen napraten, maar dingen zeggen die kinderen van een jaar of acht tot elf wel kunnen voelen, maar nog niet kunnen uitdrukken. Soms mislukt zoiets en dan krijg je kinderachtige teksten. Soms lukt het, en in dat geval hoor je geen kind, maar je ziet een kind voor je, dat in zijn houding en gezichtsuitdrukking “zegt” wat de volwassen dichter werkelijk onder woorden brengt’. Bovendien schaamt Wilmink zich in het geheel niet voor zijn moralisme, want voor hem geldt: als de moraal goed is, mag je, misschien wel móét je, hem verkondigen: ‘En waarom mag kinderliteratuur niet moralistisch zijn, terwijl men een schrijver als Multatuli bewondert juist om zijn morele verontwaardiging? Het ligt er maar aan wat de moraal is: die van Pinocchio of die van Moeder, vertel nog eens van Adolf Hitler’.
| |
Bibliografie:
b. boonstra, Willem Wilmink, winnaar Theo Thijssenprijs. Luister even wat ik roep, in NRC/Handelsblad, 18 maart 1988.
j. van coillie, Van lapjeskat tot liegbeest, in Reflex, 1982 (2-3), NBLC, Den Haag.
j. van coillie, Interview met Willem Wilmink, in Poëziekrant, jg. 6 (1982), nr. 6, pp. 1-3.
j. diepstraten / sj. kuyper, De schildpad ben ik zelf, in Bzzlletin, jg, 7 (1978), nr. 59, pp. 54-63.
r. ekkers, Van nonsens tot verwondering, in Bzzlletin, jg. 14 (1986), nr. 134, pp. 3-8.
k. eykman, Gedichten om mee te spelen, in Bzzelletin jg. 17, (1989), nr. 161-162, pp. 50-69.
k. fens, Het Oosten komt altijd te kort, in Bzzlletin, jg. 17 (1989), nr. 161-162, pp. 11-16.
g. heynen / m. de vos, Vals sentiment bestaat niet, in Diepzee, jg. 4 (1986), nr. 3, pp. 18-21.
r. kromhout, Poëzie Willem Wilmink beter dan zijn verhalen’, in De Gelderlander, 11 oktober 1986.
p. mooren, Kinderliteratuur moet optimistisch zijn’, in Kleuteropvoeding, jg. 57 (1978), nr. 10, pp. 142-146.
p. mooren, Willem Wilmink, in Lexicon van de jeugdliteratuur, Alphen aan de Rijn/Groningen, 1984 (februari).
h. nijhuis, Je hebt mensen die tachtig zijn zo gauw ze kunnen lopen, in Libelle (1987), nr. 3, pp. 42-44.
c. veltman, Het calvinisme heeft onze manier van lezen bepaald, in Hervormd Nederland, 8 december 1979.
i. de wijs, De dichter die geen U wil zeggen, in Vrij Nederland, 10 oktober 1986.
| |
Willem Wilmink:
- Het kinderboek van elfenland tot echtscheiding, in Project Jeugdliteratuur, 1.0.11, 1979, pp. 2-8.
- Iets over kindergedichten in de negentiende eeuw, in En nu over jeugdliteratuur, jg. 6 (1979), pp. 55-57.
- Het kind; een bloemlezing, Baarn, 1979 (i.s.m. p. pijlman).
- Koen, maak je mijn schoen, Weesp, 1983.
- Waar het hart vol van is, Weesp, 1985.
- Goedenavond speelman, Weesp, 1987.
- Verzamelde liedjes en gedichten, Amsterdam, 1986.
- Van Roodeschool tot Rijssel, een persoonlijke kijk op het Nederlandse lied, Amsterdam, 1988.
|
|