het Latijn van de antieken. Bosch, die in de overgang van de 15e naar de 16e eeuw werkzaam was, laat ons beter dan wie ook aanvoelen hoe anders we sinds de Renaissance zijn gaan denken en voelen. Iedere eigengereide interpretatie van zijn kunst leidt tot absurditeiten - iets waarvoor Marijnissen terecht waarschuwt. Nu is het wel zo dat Bosch, meer dan welke andere schilder in de Nederlanden, aanleiding heeft gegeven tot de meest wilde hypothesen of extreem gezochte benaderingswegen, en Marijnissen zou zichzelf niet meer zijn indien hij had nagelaten hierop met de nodige ironie te reageren. Al in zijn inleiding gaat hij op vinnige manier te keer tegen alle tekortkomingen van het kunsthistorisch bedrijf. Een status quaestionis m.b.t. een groot schilder biedt daar uitstekend gelegenheid toe: het geschreven bronnenmateriaal is schaars en vertelt niets over de persoonlijkheid en het karakter van de kunstenaar zelf. Het bewaarde oeuvre is evenmin uitgebreid: het is voor het grootste deel op stijlkritische gronden samengesteld en bij nadere beschouwing is het stilistisch niet zo coherent als men zou verwachten. Een goede basis om zich aan een chronologie te wagen is er volgens Marijnissen dan ook niet. De traditionele kunstgeschiedschrijving heeft volgens hem in haar benadering van Bosch gefaald. Niet in het minst omdat men verzuimde het nodige technische materiële onderzoek te verrichten - op natuurwetenschappelijk gebied zijn wel enkele verdienstelijke bijdragen te vermelden, maar lang niet genoeg. Kortom, we staan nog nergens. Als logisch gevolg waagt Marijnissen zichzelf niet verder aan een kritische oeuvrecatalogus. In wat hij zelf een proeve van interpretatie noemt, neemt hij het oeuvre van de meester door, en kiest de materiële vorm van de schilderijen als uitgangspunt. Eerst de triptieken, dan de fragmenten van drieluiken, vervolgens de zelfstandige werken en tenslotte de betwiste attributies. Er werd een
hoofdstuk gewijd aan de tekeningen en de auteur besluit met een nabeschouwing over de Boschiaanse symboliek en een algemeen besluit.
Samengevat zou men het boek kunnen omschrijven als een kritische status quaestionis met een uitgesproken aandacht voor de iconologische problematiek, verstandig opgezet en luxueus uitgegeven.
En toch stelt dit boek in zekere zin teleur. Om te beginnen kan men zich niet van de indruk ontdoen dat vaak al te extreme standpunten en interpretaties (b.v. Fraenger, Brant Philips, die door geen zinnig kunsthistoricus nog aux sérieux worden genomen en normaal naar de voetnoten worden verwezen) al te uitvoerig worden aangehaald vanwege het extreme en het sensationele. De lectuur wordt bezwaard door te lange citaten, liefst in de oorspronkelijke taal, wat het boek ontoegankelijk maakt voor wie niet meertalig is. Het afbeeldingsapparaat is doorgaans wel goed samengesteld, maar het werd niet echt in de tekst geïntegreerd en goede verklarende bijschriften ontbreken. Ook scheppen de erg kritische inleidende teksten verwachtingen die verder niet worden waargemaakt: bijvoorbeeld dat Marijnissen in zijn eigen boek iets dieper zou ingaan op de stand van het materiële onderzoek... Maar goed, de sterkste kant van het boek blijft de iconografische benadering van Bosch' werk. Hier dringt zich echter een confrontatie op met een ander Bosch-boek dat onlangs verschenen is bij Epo: Paul Vandenbroeck Jheronimus Bosch, Tussen Volksleven en Stadscultuur. Deze auteur koos voor een consequente cultuur-antropologische benadering (en moet het dus zeker niet hebben van stijlanalyse of chronologie van het oeuvre). In feite schreef Vandenbroeck een mentaliteitsgeschiedenis aan de hand van Bosch. Zijn benadering is - het moet gezegd - heel wat origineler, systematischer en grondiger. Anderzijds echter lijkt Vandenbroeck te ontkennen dat het bij Bosch om kunst gaat en dat aspect verliest Marijnissen dan weer niet uit het oog. Men doet er het beste aan de boeken allebei te lezen.
Paul Huvenne
roger h. marijnissen, met de medewerking van peter ruyffelaere, Hiëronymus Bosch, Het volledige oeuvre, Mercator-fonds, Antwerpen, 1987, 513 p.