Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdBeeldende kunstMonologen met Jan HoetSinds enige maanden ligt het boek Monologen met Jan Hoet in de boekhandel. Het bevat interviews met Jan Hoet, onderverdeeld in twaalf hoofdstukken. Het boek kwam net op tijd, vlak nadat bekend was geworden dat Jan Hoet de artistiek leider van de Documenta in Kassel in 1992 zou worden. Het is niet duidelijk of deze benoeming aanleiding was voor het publiceren van deze interviews of dat het boek überhaupt verschenen zou zijn. Eigenlijk is het boek een doorlopend interview dat enigszins gestructureerd is in de verschillende hoofdstukken. Door alle hoofdstukken heen, tussen de regels door, is de visie van Jan Hoet over bijvoorbeeld kwaliteit van kunst, te lezen. In sommige delen gaat het daar wat explicieter over dan in andere. Ongeveer alle onderwerpen worden aangesneden: de vervreemding van het publiek van de hedendaagse kunst; de positie van de kunstenaar in de maatschappij; de houding die een goed kunstenaar zou moeten hebben; de verhouding van de kunsthandel tot de kunstproduktie; het privéleven van Jan Hoet en zijn persoonlijke ontwikkeling van kunstenaar tot conservator en vooral het kwaliteitsbesef van Jan Hoet zelf. Jan Hoet (o1936) is sinds 1975 conservator van het toen pàs opgerichte Museum van Hedendaagse Kunst in Gent. Op de achterflap staat over hem te lezen: ‘In Vlaanderen is Jan Hoet uitgegroeid tot de meest bejubelde en meest bekritiseerde pleitbezorger van de levende kunst’. Inderdaad zorgde hij als conservator van het Museum van Hedendaagse Kunst voor spraakmakende tentoonstellingen met als hoogtepunt Chambres d'Amis in 1986. Tijdens die manifestatie maakten 50 kunstenaars een kunstwerk voor evenzoveel huizen in Gent. Ze traden zo met | |
[pagina 605]
| |
hun kunst buiten de oevers van het museum. Deze Chambres d'Amis was een belangrijke aanleiding Hoet te vragen artistiek leider van de Documenta in Kassel te worden. Het is echter niet de enige reden. Door zijn aankoopbeleid en vooral door zijn enorme inzet en overtuigingskracht is hij van groot belang geweest voor de hedendaagse kunst in Vlaanderen. In dit interview, dat niet meer dan twee dagen geduurd lijkt te hebben, neemt Jan Hoet zoals gewoonlijk geen blad voor de mond. Hij spreekt vrijuit over zijn opvattingen en stelt zich zeer onafhankelijk op. Onafhankelijk van zijn geldschieters, onafhankelijk van de kunsthandel en onafhankelijk van de politiek. Alleen aan zichzelf, de kunst en de kunstenaars is hij trouw. Door het hele boek heen is de toon van Jan Hoet dan ook zeer betrokken en geëngageerd. Je zou het in alle opzichten met hem eens willen zijn, wat natuurlijk niet lukt, al was het alleen al omdat hij zichzelf regelmatig tegenspreekt. Dat is kenmerkend voor Jan Hoet. Hij praat zoals hij denkt, formuleert problemen terwijl hij praat en wijzigt zijn standpunt als dat nodig mocht blijken tijdens een gesprek. Ieder nihilisme dat in het gesprek sluipt, iedere opmerking over het einde van de kunst, de oppervlakkigheid ervan, wordt door Hoet onmiddellijk op een positieve manier benaderd en van een inhoudelijk alternatief voorzien. Vooral dat laatste, de weigering om toe te geven aan een fin de siècle gevoel, maakt het boek zeer lezenswaardig. Deze positieve en geëngageerde houding blijkt Hoet meegekregen te hebben van thuis. In het eerste hoofdstuk al zegt hij over zijn vader: ‘Mijn vader maakte wel vaker rake opmerkingen over kunst. Zo had een van zijn vrienden ooit kritiek op een paard op een schilderij van Gust de Smet. Dat paard was stokstijf afgebeeld, wat de kritikaster de opmerking ontlokte dat De Smet daar toch
Jan Hoet (o1936).
gefaald had. “Het lijkt wel een houten paard van een kermismolen”, zei hij, “dat beest functioneert gewoon niet in het schilderij”. “In grote kunst”, antwoordde mijn vader fijntjes, “is er altijd iets dat niet functioneert”. En hij had gelijk! Grote kunst is geen gesloten systeem, is nooit helemaal af. Ze is ook niet echt verklaarbaar, en juist daardoor blijft ze eindeloos boeien. De laatste mysteries worden nimmer prijsgegeven, sommige vragen blijven eeuwig onbeantwoord’. Het blijkt de basis voor zijn houding als conservator. Jammergenoeg is het boek geredigeerd door Mark van Dijck en Dorian van der Brempt. Ze maken zich niet bekend, het blijft volkomen onduidelijk wie ze zijn en in welke hoedanigheid ze Hoet geïnterviewd hebben. Ze hebben zich niet de moeite getroost uiteen te zetten wat de achtergronden van het boek zijn en om welke reden ze de indeling zo gemaakt hebben als die is. Jan Hoet zou een interviewer verdienen die hem aan de tand voelt en hem voortdurend uitdaagt zijn visie toe te spitsen, nog scherper te formuleren dan hij doet. Daarvoor zou het gesprek beter gestructureerd moeten zijn en gevoerd moeten worden door critici die tegen hem opgewassen zijn. Dat zijn deze twee interviewers duidelijk niet. Vandaar misschien dat ze een laaghartige truc hebben uitgehaald. Er loopt door het boek een tweede lijn in de gedaante van een kunstenaar die in het laatste hoofdstuk ontmaskerd wordt als de Canadese kunstenaar Royden Rabinowitch; een persoonlijkontdekking van Jan Hoet. Via deze kunstenaar wordt Jan Hoet op een wat suggestieve manier verdacht gemaakt. Hoet wordt opgevoerd als een persoon die voortdurend de woorden van de kunstenaar herhaalt. Alsof hij zich volledig afhankelijk van de standpunten van de kunstenaar opstelt. Eerder, in het hoofdstuk Oprechte bedrieger, wordt Hoet al verdacht gemaakt op eenzelfde suggestieve, kleinerende manier. De interviewer (wie eigenlijk van de twee?) begrijpt maar niet wat de kunst van Carl André zo goed maakt. Uit zijn opmerkingen laat hij geen enkel historisch besef doorklinken. Een historisch besef | |
[pagina 606]
| |
en een idee van een tijd waarin een kunstwerk is ontstaan zou je toch wel verwachten van een kunsthistoricus. Zo is zijn poging Jan Hoet verdacht te maken al snel omgedraaid in een duidelijk brevet van onvermogen van de interviewer zelf. Aan het eind van het boek gekomen blijft er dan ook een groot vraagteken over de motieven van de interviewers. Er blijkt een enorme kloof te bestaan tussen de kunsthistoricus die de interviewer misschien is (wie zijn het toch?) en de betrokkenheid van Jan Hoet. Juist die betrokkenheid, die misschien niet meer bestaat bij jonge kunsthistorici, maakt Jan Hoet tot een opvallende en spraakmakende conservator. In het boek wordt de kracht van Jan Hoet tot zijn zwakte gemaakt. Dat bewijst alleen maar het volkomen onbegrip en onvermogen van de interviewers. Het had ze niet misstaan als ze de discussie over betrokkenheid bij de kunst en kunstenaars en de gevolgen daarvan voor een te voeren beleid rechtstreeks met Jan Hoet gevoerd hadden. Nu ze dat niet gedaan hebben halen ze niet Jan Hoet maar zichzelf onderuit. Laten we hopen dat er snel, en nog voor de Documenta, een ander boek komt over Jan Hoet, maar dan geschreven door een wat minder vooringenomen interviewer. Dan kunnen we dit snel vergeten.Ga naar voetnoot(1)
Anneke Oele mark van dyck, dorian van der brempt, Monologen met Jan Hoet, Uitgeverij Kritak, Leuven, 1989, 169 p. |
|