weerlozer, hoofd in mijn schoot,
‘de sleutel is gebroken-’.
Zag je, zag uit mijn hoofd in de spiegel je ogen.
Dergelijke regels zijn poëtisch een waagstuk, want het risico van retorische gewrongenheid is groot. Maar Eva Gerlach ontkomt er aan, door haar beheersing van de taal en door de kracht van de wanhoop die zich hier uit en die wegvloeit in de laatste regel van het geciteerde fragment. In het tweede gedicht van de bundel gaat het over dezelfde afwezigheid, maar nu wordt de ervaringswereld van een kind verbonden met de emotie, en dat vraagt om een andere vorm:
zo vaak ik aan je denk je naam
schepje en zandvorm neer en doet
alsof zij tegen wind en weer mij roept.
Hier versterken de eenvoud van de zinsbouw en de simpelheid van het rijm de emotionele kracht van het vers.
De vijf bundels van Eva Gerlach vormen al een klein oeuvre, ook door de opvallende samenhang in haar poëzie. Daarmee is verbonden de behoefte aan een cyclische opbouw van de bundels, wat ook in De kracht van verlamming is gebeurd.
De reeks ‘Vluchtig geheugen’ gaat over de herinnering, waarbij enkele gedichten naar voren springen, waarin een personificatie van de herinnering optreedt in droomachtige situaties:
Herinnering kwam ziek bij mij vannacht,
eten stak in haar keel, zij wilde weg.
Hoe ik haar ook terugsloeg naar regelmaat,
steeds deed zij, in plaats adem
te halen, haar hoofd in mijn hals.
Daar was het warm en rook het nog vertrouwd.
Dit is op de rand van de nachtmerrie, en tot die rand gaan ook de andere personificatie-gedichten. Niet er overheen, want het lijkt erop dat de dichteres met deze vorm van beeldspraak emoties in toorn wil houden. De gepersonifieerde herinnering neemt, vermoeden we als lezer, de plaats in van een gestalte als de moeder in eerdere gedichten. Ook op een andere wijze worden in deze cyclus beelden voor de herinnering gezocht, zoals in het verrassende gedicht over een kind dat van pissebedden houdt (‘Lievelingsdieren’):
een dier dat zo lijkt op herinnering,
zo afvalkleurig, met zijn hoofd naar binnen
en doodstil bij de minste aanra king.
De manier waarop Eva Gerlach met beeldspraak omspringt, is even boeiend als haar hanteren van de vorm. De grappige vergelijking in de zoëven geciteerde regels contrasteert bijvoorbeeld met de scherpe, geladen beelden uit het gedicht ‘Kijk!’ dat voorin de bundel staat:
nog eenmaal zijn gezicht neerlegt in mij
met scherpste naalden, jodiumtinctuur,
een vogelveer waarop salpeterzuur;
De beelden intensiveren het bijtende van het verlangen in dit vers.
Twee opmerkelijke cycli in de nieuwe bundel zijn ‘Stenen’ en ‘Schommel’. De steen-gedichten roepen thematisch verwante verzen van Hamelink in de herinnering, waarmee ik overigens geen beïnvloeding wil suggereren. Steen wordt gepersonifieerd, wordt grondslag van het leven, wordt voedsel en leefmilieu, en is daardoor te interpreteren als metafoor voor de poëzie. Daarin onthult zo'n cyclus, evenals die over de herinnering, het wat reflectieve karakter dat eigen is aan deze nieuwe bundel en dat hem onderscheidt van de voorgaande vier.
‘Schommel’ bestaat uit vijf gedichten die geschreven zijn in de vertrouwde achtregelige vorm. Ook inhoudelijk laten deze gedichten zich met eerder werk
Eva Gerlach (o1948).
verbinden. In
Verder geen leed stond een gedicht over een schommelend kind, dat eindigde met: ‘“Spring” riep je, en ik sprong. Je ving me niet’. De nieuwe cyclus lijkt dit moment uit te werken. De suggestie van de val wordt in het eerste gedicht teruggenomen: ‘Hier zou / je zijn gesprongen maar je liet je gaan’. In het vijfde gedicht is er wel de val en het breken:
Hoe vang je wat ze tijd noemen. Iemand
valt uit de touwen, breekt, maar kan
niet ophouden. Hij klimt en klimt om even
op het hoogste punt binnenin stil te staan.
De schommel wordt zo metafoor voor het bestaan dat in de macht is van de tijd. De schommel is als de slinger van een uurwerk, de sprong er vanaf is de sprong in het niets waarbij men niet wordt opgevangen. Stilstand is dood. Laat het gedicht uit Verder geen leed zich nog interpreteren als weergave van de angst van een kind dat zich losgelaten weet, in de nieuwe cyclus dringt deze verder strekkende uitleg zich op, die ook aansluit bij het reflectieve karakter var de bundel.
Eva Gerlach heeft een boeiende bundel aan haar werk toegevoegd en dat bevestigt haar prominente plaats onder de nieuwe dichters die in de jaren tachtig in de Nederlandse poëzie een rol zijn gaan spelen.
Jan van der Vegt
eva gerlach, De kracht van verlamming, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1988,43 p.