August Vermeylen: ‘Wees mens, potverblomme’
Daar liggen ze dan: twee forse boekdelen met respectievelijk 459 brieven en de bijbehorende annotaties, de bibliografie en een register, samen meer dan achthonderd bladzijden waarin de voorbereiding, het ontstaan en de publikatie van de eerste reeks van het tijdschrift Van Nu en Straks (1893-1894) tot in de geringste details op de voet kunnen worden gevolgd.
Deze brieveneditie vormt de (voorlopige) afsluiting van een miljoenenproject dat werd opgezet in 1968 - méér dan twintig jaar geleden! - en dat al resulteerde in omvangrijke prepublikaties van de briefwisseling tussen de redacteurs van Van Nu en Straks in de periode 1890-1891, 1892 en 1893. Bij de uiteindelijke publikatie, die in de slotfase afgewerkt werd door drie medewerkers: Leen van Dijck, J. Paul Lissens en Toon Saldien, werden alleen de brieven van en aan de protagonisten opgenomen. Dat zijn voornamelijk August Vermeylen en Emmanuel de Bom (er zijn 302 brieven van Vermeylen aan De Bom; 78 van De Bom aan Vermeylen) en verder: Cyriel Buysse, Alfred Hegenscheidt, Prosper van Langendonck en Henry van de Velde. De brieven van en aan ‘derden’, die wel integraal werden opgenomen in de prepublikaties, zijn hier ‘verwerkt’ als informatie in het breedvoerige notenapparaat.
Deze beperking valt, gezien de uitzonderlijke betekenis van
Van Nu en Straks voor onze literatuurgeschiedenis, ten zeerste te betreuren. Maar nog meer moeten we, samen met inleider Roger Rennenberg, betreuren dat ook het vervolg van de briefwisseling (de tweede reeks
VNS liep van 1896 tot 1901) ‘voorlopig’ onbewerkt moet blijven bij gebrek aan nieuwe kredieten, en dit terwijl een deel van het voorbereidende werk voor de verdere brieveneditie (tot 1902) al gebeurd is en ‘de wetenschappelijke ervaring (...) eveneens voorhanden (is)’. Dat een uitermate belangrijk
August Vermeylen (1872-1945).
project als dit in de vrieskelder wordt gestopt en hierdoor helemaal verloren dreigt te gaan, stemt droevig en is in ieder geval bedenkelijk. Want datgene wat nu op tafel ligt, bevestigt niet alleen dat hier een schat aan literair-historisch materiaal aanwezig is, maar ook dat nog heel veel onderzoek kan en zou moeten worden gedaan. Leen van Dijck wijst in haar deel van de Inleiding alvast op een aantal onopgeloste vragen en vele nog braak liggende terreinen: zoals de omstandigheid waarin
Ons Tooneel werd opgedoekt, de rol van figuren als Piet van Assche en Jan M. Brans, de ‘bewerking’ van Buysses verhaal ‘Moeder’ door Van Langendonck en Vermeylen, de uiteenlopende kunstopvattingen van Vermeylen en De Bom enz.
Uit deze brieven wordt vooral heel duidelijk welke kracht is uitgegaan van de persoonlijkheid en de opvattingen van August Vermeylen, de geestelijke leider van het tijdschrift en de spil van de gelijknamige beweging. De beweging wordt a.h.w. direct leven ingeblazen door zijn geestdrift en zijn niet aflatende plannen, door zijn baldadig en kritisch optreden, door zijn afkeer van middelmatigheid en kleingeestigheid. ‘Wees mensch, potverblomme, mensch in den breedsten zin van 't woord’, adviseert hij zijn vriend De Bom (16 sept. 1890) en hij zelf blijkt in ieder geval zonder complexen of scrupules ongeremd van het leven te hebben genoten. Ook De Bom is