ding beschreven tegenover de vaderfiguur die in de microkosmos van het gezin het absolute gezag vertegenwoordigt en dus een afspiegeling is van het leidende principe in de maatschappij en het heelal. Gezien het delicate karakter van zulke beschrijvingen hoeft het dus niet te verwonderen dat hij dit ‘met van schroom bevende hand’ zou hebben gedaan. Wel verwonderlijk is het feit dat hij in bovengenoemde conversatie betreurt nooit zo'n boek te hebben geschreven, terwijl hij dat wel degelijk gedaan had. Op het einde van de jaren vijftig, mogelijk in de vroege jaren zestig had Walschap immers drie schoolschriften gevuld met een tekst die hij Autobiografie van mijn vader noemde, maar die hij niet liet publiceren. Het onthullende karakter van het boek zal daar wel in de eerste plaats verantwoordelijk voor zijn geweest: het is een vrij getrouwe weergave van het leven dat zijn vader had geleid, van zijn levensen wereldbeschouwing,
van zijn visie op de medemensen en de daaruit voortvloeiende (voor) oordelen. Het was onvermijdelijk dat het verhaal verwijzingen bevatte naar de overige familieleden die niet altijd over dezelfde morele integriteit bleken te beschikken en om die reden wel eens struikelden. Maar even noodzakelijk moest hier gewag worden gemaakt van een voorval dat in de gedachtenwereld van zijn vader tragische afmetingen zou aannemen en het failliet van zijn strenge morele code zou bewerkstelligen: de geloofsafval van zijn tweede oudste zoon die bovendien het verderfelijke beroep van romanschrijver zou gaan uitoefenen.
Indien deze Autobiografie van mijn vader meer dan een kwart eeuw later dan toch wordt uitgegeven, dan is dat voornamelijk omdat het een boeiend document is, een getuigenis van iemand die in de jaren dertig een groot deel van de Vlaamse gemeenschap tegen zich in het harnas joeg door katholieke romans te schrijven die als immoreel werden ervaren.
Want zoveel is duidelijk: het leven van vader Walschap krijgt zijn volle symbolische betekenis door het contrapunt van dit schrijverschap waarin alles tot uiting komt waar hij tegen gevochten heeft en waarin zijn eigen wereldbeeld wordt ondermijnd. De daad van protest die het schrijven van deze Autobiografie ontegenzeglijk inhield, was evenwel tegelijk een oprechte poging om de vader te begrijpen en zodoende voor een eerherstel te zorgen. Om dat te realiseren heeft Walschap voor een rechtlijnig, chronologisch geordend verhaal gekozen: wij volgen de man vanaf zijn eerste bewustzijn tot het ogenblik waarop hij van deze wereld afscheid moet nemen en oog in oog zal komen te staan met Hem voor Wie hij altijd heeft geleefd. Hoofdstuk na hoofdstuk zien we hem evolueren, of beter: zien we hem reageren op toestanden, gebeurtenissen, incidenten die niet steeds zijn goedkeuring wegdragen en die hem wel nopen tot aanvaarding, maar zelden tot echte relativering en dus begrip. En hier schuilt een probleem waarmee de auteur duidelijk moeilijkheden heeft gehad: beschikte hij over alle gegevens om dit heiligenleven te beschrijven? Was er naast de schroom nog iets anders? Of was de waarheid onaanvaardbaar? Op het einde van zijn leven zegt de vader: ‘Ik had dingen te betreuren die ik in deze cahiers niet beschreven heb omdat het zaken zijn tussen mijn geweten en God die ze mij in de biecht heeft vergeven...’ (p. 147).
Misschien zou het interessant geweest zijn om die dingen te vernemen die het portret menselijker hadden kunnen maken. Zoals het boek nu voor ons ligt, blijft het immers een kroniek die culmineert in het schisma waarvoor de artistieke zoon zal zorgen, een conflict dat eigenlijk de hele tijd voor de hand ligt. Want het echec van de levensbeschouwing is ingebouwd in de roerloosheid, zeker als die geen rekening houdt met de eigen natuur. De vader weet immers dat zijn geslacht ‘onberekenbaar bloed’ (p. 131)
Gerard Walschap (o1898).
heeft en hij ziet geen andere oplossing dan er van in het begin hard tegenaan te gaan. In het voorlaatste hoofdstuk staan dan ook ontzettend veel vragen: zij tonen aan dat de schrijver Walschap rond dit probleem gecirkeld heeft en dat het boek
als antwoord op een fundamentele vraag in zijn ogen misschien ontoereikend was. En dat kan een tweede reden zijn geweest waarom hij het zelf nooit had willen publiceren.
Paul van Aken
gerard walschap, Autobiografie van mijn vader, Houtekiet, Antwerpen-Baarn, 1989, 157 p.