En zich - wat later - dan toch weer verenigen
Het zou, blijkens de dit jaar bij G.A. van Oorschot te Amsterdam verschenen tweedelige editie van Jan Hanlo's Brieven, een vergissing zijn te menen, dat de dichter in Zo is de improvisatie nu ook een serieus pleidooi gehouden heeft voor de telefoon, ten koste van het briefverkeer. 1289 pagina's correspondentie: zo'n boek is niet tot stand gekomen dank zij de telefoon. De improvisatie die hij, althans in zijn vers uit 1946, boven alles stelt, doet zich ook gelden in zijn brieven, die, hoe ernstig de aangeroerde en besproken onderwerpen dikwijls ook zijn, toch altijd getypeerd worden door een zeer persoonlijke conversatietoon. Wanneer Hanlo in verband met zijn brieven zelf het woord perfectionisme gebruikt, zoals in een kort berichtje aan Pierre Kemp, de dato 27 januari 1960, dan betreft deze volmaaktheidsdrang uitsluitend de spoedige beantwoording van de door hem ontvangen post: ‘Beste Pierre Kemp. Ik verkeer deze dagen in een soort van correspondentie-perfectionisme. D.w.z. proberen helemaal bij te komen en te blijven. Vandaar alweer dit extra-schrijven. Antwoord mij maar eens als u weer hersteld zult zijn’. Het schrijven van brieven gaf de, zoals hij zichzelf eens noemde, micro-produktieve dichter het gevoel als schrijver wel degelijk actief te zijn. En het conversatie-element in zijn correspondentie, waarmee hij zich wapende tegen zijn eenzaamheid, verhinderde niet dat hij in zijn brieven toch ook naar een volmaakte, zij het ‘geïmproviseerde’, formulering streefde. Op 17 september 1964 schreef hij aan C. Kloos: ‘Wel zou ik Wittgenstein eens willen lezen. Me dunkt, ik pieker net zoals hij. Hij is een leerling van Lichtenberg, die gezegd heeft: “filosoferen is formuleren”. Daar ben ik het erg mee eens. Wanneer men iets heel scherp en helder onder woorden gebracht heeft, is men bevredigd’.
Hanlo's precisie en perfectionisme, eigenschappen die als het er op aan kwam, toch nog meer op ‘Morgen’ dan op ‘Nu’ gericht waren, komt op een hem bijzonder typerende wijze tot uitdrukking in zijn angst voor nietgecorrigeerde zetfouten, die, naar hij niet ten onrechte vreest, via bloemlezingen en geciteerde fragmenten een eigen leven kunnen gaan leiden en zijn tekst, die het volgens hem van kleinigheden moet hebben, voorgoed corrumperen. Er is geen schrijver die Hanlo's ergernis wanneer het om drukfouten gaat, niet tot op zekere hoogte herkent. Hanlo's vrees voor typografische tegenslagen en tegenwerking door (vermeend) onwelwillende zetters echter is niet zelden buiten proportie. Toch is zijn angst soms ook weer niet zó extreem, of de dichter wordt in zijn bange voorgevoelens gesterkt. Tragikomisch is bijvoorbeeld zijn conflict met G.A. van Oorschot over een storende typografische onregelmatigheid in zijn door Tirade gepubliceerde vertaling van een anoniem Grieks gedicht over Diogenes. ‘De vorm van het vers brengt mee dat iedere regel bestaat uit 6 dactyli. Nu is in Tirade het “Hond” van de 2e regel afgekapt, terwijl er plaats te over was, en er is een afzonderlijke regel van gemaakt. Je zult dit misschien een belachelijke futiliteit vinden, iets van een geborneerd mens om zich over op te winden. [...] Wat doen we nou?’ (11 september 1960, aan G.A. van Oorschot). Hanlo dringt aan op een gecorrigeerde herplaatsing, maar als deze rechtzetting verschijnt, is daar, alsof de duivel ermee speelt, opnieuw een fout binnengeslopen: een overbodige regel wit, terwijl Hanlo zelfs nadrukkelijk op dat risico gewezen heeft. ‘Niet dat ze nu een regel wit laten staan waar Hond gestaan heeft!’ (11 oktober 1960, aan G.A. van Oorschot). ‘Mijn voorspelling is uitgekomen’ (10 februari 1961, aan dezelfde).
Een treffend voorbeeld van geknoei met teksten, waar het
Jan Hanlo (1912-1969).
werk van Jan Hanlo betreft, is het volgende. In de door Inez van Eijk samengestelde bloemlezing
Muzikaal verhaal. Muziek in de Nederlandse literatuur (Houten, Uitgeverij Agathon, 1988) komt Jan Hanlo's befaamde gedicht
's Morgens voor, waarbij als auteur wordt vermeld H. [bedoeld wordt: Hans] Andreus. Ik vind zoiets ergerniswekkend. Hoe kan iemand de pretentie hebben ‘de Nederlandse literatuur’ te overzien en daar een thematische bloemlezing uit samen te stellen, als haar de auteur van een van de bekendste gedichten uit onze naoorlogse literatuur niet bekend is? Schande over het hoofd van deze dame! Blijkens de in het
Register opgenomen bronvermelding heeft Inez van Eijk
's Morgens overgeschreven niet uit de primaire bron, Hanlo's
Verzamelde gedichten, maar uit een bloemlezing uit 1959,
Muziek en poëzie, waarvoor toentertijd J. de Molenaar verantwoordelijk was. Ook hem treft blaam, maar deze De Molenaar is door Jan Hanlo zelf al aan de kaak gesteld. Want wat lezen wij in Hanlo's brief van 26 maart 1960, gericht aan Uitgeverij Bruna te Utrecht?
‘Van een kennis [bedoeld is: J. Bernlef] vernam ik ‘dat er in een pocketboekje uitgekomen bij Bruna Utrecht [...]' een gedicht van mij staat (“'s Morgens”) dat ondertekend is met een zekere Hans Andreus en dat deze vergissing nog eens herhaald wordt in de inhoudsopgave. Ik neem aan dat mijn kennis dit goed gezien heeft. Vervelend is zoiets weer.