Leo Pleysier: de moeder als verbum
De vluchtigheid en de vergankelijkheid van dit aardse bestaan stimuleert een aantal hedendaagse auteurs tot een romantische zoektocht naar ruimtelijke en temporele zekerheden. Een eerste component bij deze zelfsituering vormt de geografische, sociale en familiale gebondenheid. Veel moderne auteurs analyseren op een kritisch-reflexieve manier hun afkomst. Soms ligt de nadruk op de stamgebondenheid (Scherven van Axel Bouts, Het uitzicht van de wereld van Alstein) dan weer wordt de ruimtelijk-geografische invloed als erg determinerend gevoeld (Brief aan Boudewijn van Walter van den Broeck, De vermaledijde vaders van Monika van Paemel).
Leo Pleysier verweeft in z'n oeuvre beide componenten tot een weemoedige hymne aan streek, omgeving en afkomst. In De razernij der winderige dagen (1978) keert hij het nest van zijn jeugd de rug toe en rekent hij af met de naïviteit en de godsvruchtigheid van zijn directe omgeving.
De weg naar Kralingen (1982) concretiseert de zoektocht naar constantes tussen voorouders, ouders en hemzelf. Hierbij wordt het verleden ideëel verheerlijkt en geplaatst tegen de ontnuchterende realiteit van het nu.
In Kop in kas (1983) vormt de moeder het sfeervolle epicentrum. Tegen een achtergrond van weemoed en heimwee groeit ze tot een typische volksvrouw.
De toonaard in de drie werken evolueert van kritische afkeer, over naïeve verheerlijking tot subtiele emotionele waardering.
Dit respect voor de eigenheid van de moeder spreekt ook uit Wit is altijd schoon (1989). Voor dit textueel juweeltje ontving Leo Pleysier bijna de prestigieuze AKO-prijs.
In de Epiloog licht de verteller de opzet van z'n tekst toe en *typeert hij het moederlijk gemis. Hij mist haar dagelijks gaan en komen dat deel uitmaakte van de dagcyclus. Hij mist haar intiem verhaal over Lode Bosch die haar lichamelijk benaderde, dat daardoor uniek is, maar toch ook weer gewoon, anoniem.
‘Er was niks, nee. Ik zag alleen maar gelatenheid op zijn gezicht. En traagheid, van de last der jaren, in zijn gang. Gewoonheid verder ook. En niks-aan-dehand-heid’ (p. 112).
Hij mist haar geurige haren, haar verhalen ‘haar buitensporigheid, haar overdaad, haar surplussen, haar taalteveel’ (p. 114). Het is net dit overweldigend, barokke ‘taalteveel’ dat de directe aanleiding is tot het schrijven van dit bidprentje van 105 bladzijden.
De dode moeder praat en praat en praat vanaf haar sterfbed. Onophoudelijk, associatief, direct, chaotisch, via de verhalen van andere vertellers, in een opgepoetst Kempens taaltje, met zin voor onbelangrijkheid en alledaagsheid. Ze levert commentaar, geeft raad, zoekt naar verduidelijking, verklaart, tracht te overtuigen met gevoelsgeladen argumenten. Ze delegeert verantwoordelijkheden, beveelt de zoon, verwijt hem zijn milieuvervreemding, zijn gebrek aan luisterbereidheid, zijn emoties. Ze herhaalt, overweegt, levert kritiek op maatschappelijke ontwikkelingen,
Leo Pleysier (o1945)
tracht de voortsnellende tijd in functie van haar wijsheid, levenservaring en afkomst te plaatsen.
Thematisch hangen haar anekdotische verhalen en mijmeringen nauwelijks samen. Toch cirkelen heel wat overwegingen rond de moeizame analyse van haar doodsoorzaak. Ze werd onwel tijdens het buurten bij de buurvrouwen.
Zelfs na haar dood blijkt haar trots en fierheid: ze wil er knap verzorgd uitzien op haar doodsbed. Voortdurend stelt ze vragen rond de schikking van haar handen, haren, lippen en haar dode lichaam.
Ook situeert ze onderzoekend haar naaste omgeving in de relatie tot haarzelf. Merkwaardig hierbij is dat haar bewustzijn beperkt blijft tot een talige bekwaamheid, terwijl de andere sensitieve mogelijkheden zijn afgestorven.
Het praten over kinderen en verwanten opent de ramen van het sterfhuis voor de anekdotisch kleine buitenwereld. Er groeit een boeiend textueel spanningsveld tussen buiten- en binnenruimte, waarbij de gestolde ogenblikken na de dood contrasteren met de bruisende vitaliteit van buiten. Voornamelijk de verhalen van de ‘coiffeuse’ (een frequente thuisbezoekster) worden uiterst gedetailleerd verteld. In deze verhalen staat de manvrouwrelatie, gekenmerkt door achterdocht en geweld, centraal.
De moeder praat niet alleen over en via de anderen, ze vertelt