Culturele kroniek
Literatuur
Dankzij de dingen
De kwestie schijnt deze te zijn: of je verkiest de vroege Kopland boven de latere, of andersom. Op grond daarvan krijg je binnen het wereldje van de poëzielezers een plaats toebedeeld, bij de realisten of de abstracten, de anekdotici of de structuralisten, de deformatoren of de transformatoren. Volgens Hans Vandevoorde in het Kopland-nummer van Zefier (jrg. 3, nr. 12) behoor ik dus tot de anekdotische realisten. Het zij zo.
Maar dat is helemaal geen kwestie. Vis of vlees? Witte of rode wijn? Blond of zwart? 's Morgens of 's avonds? Te voet of met de auto: de ene keer zie je meer onderweg, de andere keer ben je er eerder kan je daar wat beter rondkijken.
Maar het gaat over Kopland en over de bundel Dankzij de dingen: een nieuw hoogtepunt in zijn werk.
Toch eerst nog wat over het toeval en hoe dat een manier van lezen kan sturen. Gisteren schreef ik, voor een ander blad, een recensie over een ander boek, de essaybundel Olifant achter blok van Robert Anker. Het laatste, en mooiste opstel in dat boek heet ‘Over het wegzijn van iets’. Hij heeft het daar over de dingen en hoe die in stillevens en in gedichten over dingen hun teloorgegane vanzelfsprekendheid tonen, hun verlies zelf. Het gaat over een kunst die probeert de dingen weer in hun essentie te laten zien, een die ‘de dingen uit hun stilte rukt en verklankt wat zij in bruikbaarheid en dienstbaarheid verzwegen’.
En nu lees ik Dankzij de dingen van Kopland en ik moet de hele tijd aan ‘het wegzijn van iets’ denken. En dan herlees ik het dankwoord van de dichter bij de aanvaarding van de P.C. Hooftprijs, in september 1988. Dat dankwoord heeft ook als titel ‘Dankzij de dingen’, en het begint zo: ‘Kort voordat ik er eindelijk toe kwam een dankwoord te schrijven (...) las ik in Tirade het essay “Over het weg zijn van iets” van Robert Anker. Het heeft me zeer getroffen, omdat er opmerkingen in worden gemaakt die de kern raken van waar het mij als dichter om gaat’.
Waar het dan om gaat wordt wat verderop gezegd: ‘Alle betekenissen die wij aan de dingen hebben gehecht, nog zullen hechten en zullen gaan hechten zijn een ogenblik weg. Er is met andere woorden iets heel radicaal weg, omdat wij beseffen dat wij ons hechten aan iets dat er buiten ons nooit is geweest, en er nooit zal zijn. Wat er is, altijd al was en altijd zal zijn, is tijdloos, buiten ons, dat is wat wij niet kennen, dat ding, “het”’.
Hier hebben we dan wél een kwestie, één die vrijwel alle motieven, structurele en stilistische eigenaardigheden van deze bundel
Rutger Kopland (o1934).
samenhoudt. Dat zal verder blijken.
De bundel bevat twee afdelingen. ‘Portretten’ heet de eerste. Behalve het spel met herhalingen en varianten van soortgelijke verzen, zijn er een paar motiefwoorden en -beelden, die meteen naar voren springen: zich terugtrekken, verdwijnen, zichtbaarheid, onbereikbaarheid, iets dat verdwijnt in zichzelf, de spanning tussen aanwezig en afwezig. Of, op de rand van vorm en betekenis, zoiets als het gebruik van ‘maar’, of van een affirmatie, die onmiddellijk daarna opgeheven wordt in een ontkenning of een vraag. Of ook: het contrast tussen bepaaldheid en onbepaaldheid; de tekst suggereert dat het over iets heel precies gaat, maar de lezer weet niet wat dan wel.
Het wordt tijd voor een citaat, het eerste deel van het tweeluik ‘Portret’ (p. 8):