| |
| |
| |
Voor of tegen de beeldcultuur
Jan Marie Peters
JAN MARIE PETERS
werd geboren in 1920 te Venlo. Is emeritus-hoogleraar aan de K.U. Leuven en oud-buitengewoonhoogleraar aan de Universiteit aan Amsterdam, waar hij in hoofdzaak audiovisuele communicatie en filmtheorie heeft gedoceerd. Publiceerde o.a.: ‘De montage bij film en televisie’ (1969); ‘Theorie van de audiovisuele communicatie’ (1972): ‘Van woord naar beeld’ (1980); ‘Pictorial signs and the language of film’ (1981); ‘Het filmische denken of de binnenkant van de beeldcultuur’ (1989).
Adres: Desguinlei 90/11 J, B-2018 Antwerpen.
Terwijl men in de Oudheid wenste dat de dichtkunst zou zijn als de schilderkunst (‘ut pictura poesis’), kan de hedendaagse geletterde het woord ‘beeldcultuur’ nauwelijks zonder dédain uitspreken. Hij wordt dan ook met een ander soort beelden geconfronteerd dan Horatius en de zijnen. Was de klassieke beeldende kunst even verinnerlijkt als de kunst van het woord, de hedendaagse beeldmedia richten de blik van de kijker op de buitenwereld. In plaats van een innerlijke bewogenheid te verbeelden, schijnen ze alleen de uiterlijke beweging op realistische wijze te weerspiegelen. Het ligt in de aard van het mediale beeld dat het de kijker in eerste instantie meer te zien dan te denken geeft, terwijl het woord zelfs het zichtbare tot gedachten omvormt. De critici van de beeldcultuur zijn zelfs van oordeel dat de verbeelding eerder gevoed wordt door het gelezen woord dan door het bekeken beeld, al moeten zij de taalkundige paradox hiervan toch wel doorzien.
Inderdaad denken wij bij ‘beeldcultuur’ in hoofdzaak aan de rol die de beeldmedia - fotografie, film, televisie, video - spelen in ons geestelijk leven. De beeldende kunst pleegt men er niet bij te rekenen; alleen een van zijn derivaten, het stripverhaal, maakt er deel van uit. Maar de eerstgenoemde media hebben méér met elkaar gemeen dan met het stripverhaal, omdat hun beelden niet met de hand maar met een mechanisch of electronisch apparaat, een camera, worden gemaakt. In feite immers zag het mediale beeld pas het licht in de donkere kamer. Het stripverhaal lijkt hoogstens door zijn vormentaal hier en daar een beetje op de fotoroman en de film. Omdat de controverse ‘woord - beeld’ er ook op een heel andere wijze aan de orde komt, beperk ik mij hier tot de media van de camera.
Die controverse zou zich niet zo gauw stellen als men de verdiensten van het beeld niet uitsluitend zou afmeten naar die van het woord, waardoor het eigene van het beeld nooit voldoende tot zijn recht komt. Deze maatstaf is ook dáárom zo discutabel omdat het woord in bijna elke beeldmediale uiting volop aanwezig is, als bijschrift bij de foto's in de krant of het geïllustreerde weekblad, in de beeldreclame, in de bioscoopfilm en in het journaal, de praatshow, de kwis, het feuilleton, het televisiespel, het toneel, de Teleaccursus, de boekenrubriek en het politieke debat op de beeldbuis.
Opgegroeid en gevormd als wij zijn in een woordcultuur, bekijken we de aantrekkings- | |
| |
kracht van de beeldmedia met grote argwaan. We zien alleen dáárin al een argument tegen de beeldcultuur, al valt het ons moeilijk precies aan te geven waarin het negatieve van het beeld nu eigenlijk gelegen is. Wij verwijzen dan maar naar ‘Amerikaanse onderzoekingen’ die zouden hebben aangetoond dat de televisie ons het degelijke lezen heeft verleerd en vooral onze jeugd de lust ontnomen heeft om op vrije avonden nog eens een boek ter hand te nemen.
Als dit al waar zou zijn - of hebben de slaven van de beeldbuis vroeger misschien óók maar zelden een boek ingekeken? -, is dit afschuwelijke feit dan te wijten aan het beeld als zodanig of aan de produkten waarvoor het beeld alleen maar als doorgeefluik dient? Of aan het beheer van de beschikbare kanalen waarlangs deze produkten worden vervoerd en aangeboden? Er heerst in het geschrijf over de beeldcultuur nogal wat spraakverwarring. De onderzoeker die de computer op één lijn plaatst met de televisie, omdat er ook een scherm bij te pas komt en omdat beide werken met elektronische signalen, heeft het simpelweg niet over beeldcultuur, evenmin als de literator die de kroontjespen zegt te verkiezen boven de tekstverwerker. Woorden en beelden moeten door signalen worden belichaamd om voor derden waarneembaar te worden en het doet in beginsel niets af aan hun betekenis of die signalen nu van elektronische, optische, akoestische of tactiele aard zijn. Dat is alleen van belang in verband met de natuurlijke of technische kanalen waarlangs ze bij een lezer of kijker terecht komen. Televisie en beeld zijn geen synoniemen, al was het maar omdat ons via de beschikbare televisiekanalen zoveel praatprogramma's bereiken.
| |
Het mediale karakter van de beeldmedia
Ik ga hier niet proberen het klimaat te schetsen waarin de beeldmedia zo duidelijk gedijen: de technische ontwikkelingen van de laatste decennia (met onder meer de kabel- en de satelliet-televisie, de videorecorder en de beeldplaat), de economische machtspositie van enkele media-giganten (die niet alleen een groot deel van de dagbladpers, de uitgeverijen en boekhandels controleren, maar ook de produktie en distributie van het audiovisuele beeld) en vooral de toegenomen behoefte aan informatie en amusement bij een zeer groot publiek. Ik wil hier alleen maar één aspect van dichtbij bekijken: de beeldmedia worden hier ter discussie gesteld omdat het beeld na en naast het woord het voornaamste communicatiemiddel van deze tijd is, dus omdat er ook met beelden ideeën kunnen worden gecommuniceerd, ervaringen overgedragen, overtuigingen opgedrongen, emoties uitgelokt, behoeften aangekweekt en dagdromen gevisualiseerd. Toen het mediale beeld zijn intrede deed in onze cultuur, plaatste het zich op één lijn met het woord, juist omdat het mediaal was, dat wil zeggen omdat het niet zoals het autonome beeld van de beeldende kunst zijn doel in zichzelf vond maar diende om de kijker in contact te brengen met de wereld buiten het beeld, ook als die wereld een fictieve was. Als wij stelling nemen vóór of tegen de beeldcultuur, dan doen wij dit in wezen omdat wij overtuigd zijn van de geestelijke potenties of impotenties van het mediale beeld.
De potenties wil men klaarblijkelijk niet altijd zien. Het mediale beeld is ook wel een vreemd verschijnsel. Het ligt in de natuur van de mediale afbeelding dat ze zichzelf onzichtbaar maakt, zodat in eerste aanleg alleen het afgebeelde onze aandacht opeist. Ook verandert het niet het uiterlijk aanzien van de dingen die het afbeeldt maar de manier waarop wij, de kijkers, ermee in contact komen. En dit zowel in optische als in geestelijke zin. Wij kunnen alleen via een camera, dat wil zeggen via andermans blik, kennis nemen van het afgebeelde. Wij nemen bovendien onbewust die blik over en kijken dan eigenlijk niet naar
| |
| |
de beelden zelf maar naar de afgebeelde dingen en wel zó als de camera dit van opname tot opname gedaan heeft. Paradoxaal genoeg verbergt het mediale beeld daarmee zijn eigen mediale karakter. Meer dan andere afbeeldingen wekt het de schijn ons in direct contact te brengen met de verbeelde wereld. Daarop berust zijn quasi-realisme, zijn betrouwbaarheid, zijn bewijskracht. En tevens zijn communicatief vermogen.
Maar deze toch wel bijzondere kwaliteiten worden niet altijd even hoog aangeschreven. Wij moeten er, al bestaat de fotografie al honderdvijftig, de film al bijna honderd en de televisie al zo'n vijftig jaar, nog altijd aan wennen dat het mediale beeld van nature aangelegd is op het communicatieve en dat het daardoor in concurrentie getreden is met het woord, iets wat de beeldende kunst nooit gedaan heeft. En sommigen van ons kunnen zich daar nog altijd niet goed bij neerleggen.
Als wij onbevooroordeeld zouden zijn, zouden we de beeldmedia toejuichen als nieuwe mogelijkheden tot verruiming van ons culturele blikveld. Alvorens te veroordelen wat er in de dagelijkse praktijk mee gedaan wordt, zouden wij ze moeten waarderen als hulpmiddelen voor (audio-)visueel contact met alles wat niet op oogafstand ligt, als observatie- en documentatie-instrument voor al het zicht- en hoorbare dat vluchtig, voorbijgaand en vergankelijk is, als wereldwijd transportmiddel voor de gesproken en geschreven taal, toneel, muziek, dans en beeldende kunst, als middel tot veraanschouwelijking van wat vroeger alleen in de verbeelding beleefd kon worden, en tenslotte en misschien wel vooral als een nieuwe taal en kunst waarin ook nieuwe gedachten en ervaringen kunnen worden uitgedrukt. Hoe komt het dan dat deze waardering zo zelden wordt uitgesproken en dat degenen die deze waardering bepleiten door de culturele opinieleiders steeds weer in de verdediging worden gedrongen?
| |
De buiten- en de binnenkant van de beeldcultuur
De elektronische produktie van beelden, de omvang en het beheer van de transmissiekanalen voor de distributie van beeldprodukten, die produkten zelf met hun feitelijk en ideëel gehalte: dit alles vormt bij wijze van spreken de buitenkant van de beeldcultuur. De binnenkant betreft de werking van het mediale beeld in onze geest en dus ook de communicatieve mogelijkheden van het beeld als zodanig. We moeten het een niet met het ander verwarren als we onze zorgen of bezwaren kenbaar willen maken. Men hoeft het, met andere woorden, niet eens te zijn met de feitelijke toestanden in het gebruik en het beheer van de beeldmedia of met de ideeën, ervaringen en overtuigingen die de beeldmedia ons aanbieden: dit hoeft de erkenning van de intrinsieke waarde van het mediale beeld niet in de weg te staan.
Niemand zal de grote betekenis van het woord in twijfel willen trekken omdat er zoveel onzin-in-boekvorm op de markt wordt gebracht, omdat de pluriformiteit van onze kranten steeds verder wordt teruggedrongen of omdat de organisatie van ons bibliotheek-wezen te wensen overlaat. Maar ten overstaan van het beeld valt het velen van ons moeilijk een onderscheid te blijven maken tussen de externe kanten van de beeldcultuur en de interne. Zij zouden het gelijk aan hun kant hebben als het mediale beeld door zijn aard als het ware gedoemd zou zijn vooral het banale en triviale te communiceren. Als het van nature alleen maar geschikt is voor het oppervlakkige en het infantiele, is elke verdediging van de beeldcultuur bij voorbaat tot mislukking veroordeeld.
Voor deze negatieve waardering zoekt men graag steun bij het populaire boekje van Neil Postman (Amusing ourselves to death, Nederlandse vertaling: Wij amuseren ons kapot), omdat zijn hoofdstelling juist is dat de televisie ongeschikt is voor de communicatie van het
| |
| |
geestelijk waardevolle. Maar tegen zijn wijze van argumenteren vallen zóveel bezwaren in te brengen dat daar alleen al een uitvoerig betoog aan besteed zou moeten worden. Ik moet hier volstaan met de aantekening dat de soms bizarre toestanden op de Amerikaanse beeldbuis, waarvan méér naar Europa overwaait dan ons lief is, eerder te maken hebben met het gehalte van de vertoonde programma's en met de opvulling van de beschikbare zendtijd dan met de positieve of negatieve kwaliteiten van het beeld als zodanig. Terwijl Postman van alles overhoop haalt om de culturele status van het verbale, althans van het ‘typografische’, in het licht te stellen, schuift hij het beeld op de nek wat in feite te wijten is aan het heersende (Amerikaanse) omroepbestel. Het is dit bestel dat onze bezorgdheid zou moeten wekken omdat er een moordende concurrentieslag in woedt, die alles tot een show, een spektakel, maakt, die religie, onderwijs en politiek tot populair vermaak reduceert en elk programma meent te moeten opdelen in kleine, licht verteerbare brokjes waarin zeker geen volzin mag voorkomen. De op de beeldbuis welig tierende taalinflatie is geen intrinsieke kwaliteit van het beeld. Maar het is gemakkelijker ‘de’ televisie de schuld te geven van het gebrek aan taalvaardigheid bij de jeugd dan het onderwijs. Een vluchtige verkenning van het omroepbestel in Nederland en België en het wekelijkse televisie-aanbod op de tien tot twintig kanalen die daar via de kabel te ontvangen zijn, laat toch echt wel voldoende ruimte voor een meer genuanceerd oordeel.
| |
Vooroordelen ten opzichte van het beeld
Laten we het inhoudelijke, de transmissietechniek en de programmering van de bereikbare zenders buiten beschouwing, dan kunnen wij ons afvragen of de veroordeling van het mediale beeld niet teruggaat op een aantal, kennelijk diep gewortelde, vooroordelen. Daar is bijvoorbeeld de aantijging dat het kijken naar foto's en vooral naar films en televisieprogramma's geen enkele geestelijke inspanning kost (en dit dan in tegenstelling tot wat het lezen van boeken van ons vergt). In het verlengde van deze kritiek ligt het verwijt dat het beeld onze eigen verbeeldingskracht op non-actief plaatst (terwijl het lezen die juist zou activeren). Meer intellectualistisch klinkt de twijfel aan de waarde van het beeld als een middel voor het overdragen van beredeneerde kennis en niet slechts van feiten (al wil men wel toegeven dat het woord voor dit laatste een uitstekende bondgenoot heeft aan het beeld). En om dit soort psychologische bezwaren tegen het beeld te completeren kan men ook nog aanvoeren dat het beeld ons te gemakkelijk emotioneel weet te beïnvloeden, juist omdat het ons eigen actieve kijken, onze fantasie en ons intellect uitschakelt.
Wat het eerste punt betreft heeft men alleen (een beetje) gelijk als men het proces van het kijken naar beelden gelijkstelt met het herkennen van het afgebeelde. Het realisme van het mediale beeld staat ervoor garant dat de camera ons, opname na opname, nauwkeurig dat te zien geeft wat zich tijdens het opnemen in het blikveld van de camera bevonden heeft. Normaliter ziet men dit niet als een nadeel maar als een voordeel: het camera-oog fungeert als een verlengstuk van ons eigen oog en verruimt zodoende onze horizon. Maar een ouderwetse schoolmeester vindt natuurlijk dat dit de geestelijke luiheid in de hand werkt en noemt de camera dan ook liever een prothese, iets waarmee men zich maar moet behelpen, terwijl het toch eigenlijk beter door een omslachtige verbale beschrijving zou kunnen worden weergegeven. Dat het beeld alleen het feitelijke weergeeft en niet de wereld van de begrippen is, als dit moet worden betreurd, bijna even triest als het onvermogen van het woord om de zichtbare werkelijkheid op factische wijze te representeren.
Er zijn vele beelden die ons, na ons het
| |
| |
afgebeelde te hebben getoond, verder niets meer te zeggen hebben. Tegenover dergelijke beelden, die inderdaad bijna even talrijk zijn als nietszeggende woorden, staan echter vele andere die wel degelijk een beroep doen op de intelligentie van onze zintuigen. Want er zijn vormen van zintuiglijk denken (constateren, vergelijken, tijds- en ruimtelijke verhoudingen inschatten, causale relaties overzien...) waarin het camera-oog en -oor ons vóór kan gaan. Ook al bestaat het handelen van de camera en de microfoon op het eerste gezicht enkel in het bekijken en beluisteren van de afgebeelde objecten, dit gebeurt om te beginnen met een licht- en kleurgevoelig oog en een voor geluidsvolume, toonhoogte en timbre gevoelig oor. Vervolgens kan de cineast objecten van veraf of dichtbij, geheel of gedeeltelijk laten zien, sommige daarvan weglaten en andere toevoegen, ze onderscheiden en vergelijken, ze isoleren of er afstand van nemen, ze subjectiveren en vervormen, er bij stil blijven staan of er vlug aan voorbijgaan, ze stilzetten en herhalen, analyseren en synthetiseren, samenvoegen en in elkaar laten overvloeien, versnellen en vertragen. Kijken en luisteren via het mediale beeld wordt daardoor wel iets meer dan passief registreren wat een ander voor ons heeft waargenomen. Meekijkend en meeluisterend nemen wij deel aan het explorerende, verbanden leggende, tijd en ruimte overbruggende, conclusies trekkende handelen van de camera.
Voor zover het, niet door zijn inhoud maar door zijn vormentaal, aan ons kijken een vrijheid meegeeft die gewoonlijk alleen maar in onze particuliere fantasieën wordt aangetroffen, is het mediale beeld een produkt van de verbeelding. Dan bewegen wij ons van opname tot opname in een grenzeloze ruimte en tijd, niet gehinderd door de materiële beperkingen van ons lichaam. Brengt men hiertegen in dat men bij zo'n fantastische ervaring toch weer aan de leiband loopt van de maker van het betreffende beeldprodukt, dan valt daarop te antwoorden dat dit bij de verbale lectuur, van een roman bijvoorbeeld, in principe niet anders is. De vrijheid van de lezer om zich bij het gelezene van alles voor te stellen wordt afgeremd door de tekst van de schrijver die, uitzonderingen in het experimentele vlak daargelaten, gewild heeft dat de lezer zich aan zijn tekst zou houden en daar niet buiten treedt. Ook een literaire tekst is geen Rorschach-test waarin men voornamelijk zijn eigen hoogst persoonlijke fantasieën projecteert. Het maakt nu juist de eigen charme van het verbeeldend kijken uit dat het een anderssoortige verbeeldingsactiviteit is dan het verbeeldend lezen. De bezorgdheid van de verdedigers van de woordcultuur is misplaatst als zij in de beeldcultuur een verschraling van de eigen fantasie zien. Waarom het mediale beeld als verbeeldingsmiddel en dus met zijn vormentaal de eigen verbeeldingskracht zou aantasten, is niet goed in te zien en in elk geval ook nooit aangetoond.
Sensatiefilms zijn even talrijk als sensatieromans, sentimenten zijn niet het prerogatief van de audiovisuele media. Maar het is waar dat het mediale beeld, omdat het 't afgebeelde zo realistisch weet weer te geven, soms wel zeer direct appelleert aan onze gevoelens. Omdat wij onze blik er zo moeilijk van af kunnen houden, moeten wij wel eens - vreemd genoeg - onze ogen dicht doen om er niet al te hevig door te worden aangegrepen. Het kan natuurlijk zijn dat het afgebeelde hier de oorzaak van is, maar misschien heeft de toepassing van de beeldmediale vormgevingsprocédés in zo'n geval niet voldoende distantie in acht genomen. Dit bezwaar bewijst intussen wel weer dat het beeld bijzonder ‘machtig’ kan zijn. Het is trouwens ook nu weer niet het beeld als zodanig dat wij van emotionele grofheid moeten verdenken, maar het zijn de ontelbare serieverhalen op de buis die schuld zijn aan het al te eenzijdige menu dat onze emotionele honger moet stillen. Voor hetzelf- | |
| |
de geld zouden de emotionele ervaringen die het beeld ons kan doen delen even gevarieerd, even discreet en even boeiend kunnen zijn als die van een literaire fijnproeverij.
| |
Verbeeldend denken
Wie niet vermag in te zien dat ook het beeld, maar dan door zijn beeldspecifieke vormentaal, het afgebeelde inzichtelijk en betekenisvol kan maken en zelfs ideeën kan verbeelden, heeft blijkbaar nog nooit goed naar (goede) foto's, films of televisieprogramma's gekeken. Want het maken zowel als het be- en verwerken van mediale beelden (tot een film of televisieprogramma bijvoorbeeld) kan het afgebeelde ontdoen van zijn pure materialiteit en het verheffen tot de orde van het geestelijke. Hiervoor hoeven we nog niet eens te verwijzen naar de film- of televisiekunst. Zelfs in de journalistieke fotoreportage, de reclame of de modefotografie komen wij er genoeg voorbeelden van tegen. Er bestaat wel degelijk zoiets als een beeldtaal (en zelfs meer dan één) waarin de maker van een beeldprodukt zijn gedachten kan uitdrukken, al gaat het dan om een ander soort gedachten dan die welke in woorden worden vastgelegd. Als denken is op te vatten als het opereren met conceptuele modellen waarmee men greep kan krijgen op de chaotische hoeveelheid indrukken die de werkelijkheid ons aanbiedt, bestaat er naast het verbale ook een verbeeldend denken. Het veelvormige optische contact van de kijker met het afgebeelde, dat mij zojuist aanleiding gaf om te spreken van zintuiglijk denken, kan gemakkelijk een metafoor worden voor een geestelijk contact, dus een vorm van beeldspraak in de letterlijke zin van dit woord. In de vorm van de afzonderlijke beelden en beeldenreeksen, dus in optisch-akoestische en spatiotemporele vormen, visualiseert deze beeldspraak mentale processen die niet onmiddellijk een verbale gedaante kunnen aannemen. Hoe nauw de band tussen het denken en het verbale ook is, er zijn ook andere gedachten, andere concepten. Zoals ook het denken van de schaker, de schilder, de acteur, de musicus, de architect niet uitsluitend in woorden verloopt, zo is er ook een fotografisch,
een filmisch en een televisueel denken in de vormentaal van het mediale beeld.
Men kan in de taal of de talen van het beeld niet dezelfde dingen zeggen als in de taal van het woord, maar er laten zich wel degelijk boodschappen in formuleren. Men kan erin vertellen, redeneren en argumenteren, soms in een ingenieuze coöperatie met het woord en met anderssoortige tekens die al te vinden zijn in de beeldinhoud. Een formeel en inhoudelijk samenhangende verzameling van mededelingen in beelden kan een ‘tekst’ opleveren die de neerslag vormt van iemands denkbeelden, van zijn belevenissen en overtuigingen, van een geestelijke inhoud kortom die door de kijker dient te worden begrepen.
De veraanschouwelijking van mentale processen in beeldvormen is zeker niet gelijk aan maar wel vergelijkbaar met het verwoorden van ideeën. Een film- of televisiebewerking van een roman of toneelstuk is daarom niet per se de mindere van zijn literaire voorganger. Wie meent dat bij zo'n bewerking alleen ‘het verhaaltje’ overblijft, verraadt niet alleen een betreurenswaardige onderwaardering voor de inventiviteit van de bedenker van een verhaal, maar ook een volstrekt onbegrip voor de filmische of televisuele equivalenten die de ‘bewerker’ weet te vinden voor de literaire vertelwijze of theatrale mise en scène. Ik beweer niet dat elke bewerking even geslaagd is, maar dikwijls is een mislukking meer te wijten aan de enscènering van de verbeelde gebeurtenissen vóór de camera dan aan het werk mét de camera.
Wij zouden intussen al lang vertrouwd moeten zijn met deze beeldteksten. Toch kijken we nog veel te gemakkelijk voorbij aan de wendingen van de menselijke geest die in
| |
| |
beeldtaal gevisualiseerd worden, misschien wel omdat wij ze niet in alle audiovisuele produkten aantreffen, zeker niet bijvoorbeeld in televisiereportages van voetbalwedstrijden en songfestivals. Zou het dan toch waar zijn dat zoveel eeuwen woordcultuur ons het degelijke kijken hebben verleerd?
Het denken in beelden is een dinggebonden denken, een denken dat zich niet kan losmaken van de afgebeelde zaken. De maker van een beeldprodukt kan mét zijn beelden alleen maar denken over het afgebeelde, niet over iets dat in de beelden zelf niet op aanschouwelijke wijze gerepresenteerd is. Denken op abstract niveau is bij uitstek het domein van het woord. Maar daarom hoeft het verbeeldende denken niet geminacht te worden als iets van lager allooi. Minder geschikt voor het reflexieve (het bij zichzelf) denken, biedt het ons de gelegenheid om de weg te vinden in de complexiteit van de buitenwereld zoals die verschijnt in het objectief van fotografen, cineasten en televisiemakers. Het verbeeldend denken is een toevoeging aan, geen vervanging van het denken in woorden. Wat er in de praktijk van de beeldmedia ook mee gedaan wordt, in principe houdt het een verrijking in van de menselijke geest.
Om het voorgaande samen te vatten: de binnenkant van de beeldcultuur betreft dus het geheel van alle vormen en processen van zintuiglijk, verbeeldend, voelend en denken bezig zijn in mediale beelden. Ik ben van mening dat dit zijn eigen waarde heeft, juist omdat het mediale verbeelden andere geestelijke faculteiten activeert dan het schrijven of lezen. Zo beschouwd hoeft de cultuur van het mediale beeld dan ook niet angstvallig bekeken, laat staan veroordeeld te worden als de concurrent of zelfs als de vijand van de verbale.
|
|