| |
| |
| |
In Vlaanderen Vlaams?
Guido Geerts
GUIDO GEERTS
werd geboren in 1935 te Leuven. Studeerde Germaanse filologie in Leuven en Nederlandse taalkunde in Leiden. Is hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de K.U. Leuven. Redacteur van de ‘Algemene Nederlandse Spraakkunst’ (ANS) (1984) en van ‘Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal’ (1984)
Adres: Trolieberg 43, B-3200 Kessel-Lo
0. Misschien zijn de opvattingen over het Nederlands in Vlaanderen wel in drie groepen samen te brengen en mogen we dit voor deze gelegenheid en gemakshalve wel even doen.
De eerste groep bevat dan de meningen van degenen die vinden dat er in Vlaanderen (helemaal) geen Nederlands wordt gesproken. De vraag of dergelijke opvattingen in dit verhaal een plaats moeten krijgen laat ik nu maar buiten beschouwing. Maar er zijn wel andere vragen die in een dergelijk verband interessant zijn. Ik kom daar dadelijk op terug.
De tweede groep bevat de opinies van diegenen die van oordeel zijn dat Vlaanderen gebruik maakt van een soort of een vorm van Nederlands - in de sociolinguïstiek noemt men zoiets een variëteit van een taal -. Deze opvattingen variëren van, simpel gezegd, een soort Nederlands tot een soort van Nederlands en ook aan de daarmee samenhangende vragen besteed ik verderop de nodige aandacht. En ten slotte zijn er de opvattingen van diegenen die het Nederlands definiëren als de taal van de twintig miljoen inwoners van Nederland en Vlaanderen die geen Fries of Frans of enige andere vreemde taal spreken.
1.1. Als er in Vlaanderen geen Nederlands wordt gesproken, wordt er iets anders gesproken (en geschreven?). Als er in Vlaanderen ‘helemaal geen Nederlands wordt gesproken’, kan dat gewoon een versterkte formulering van de eerste uitspraak zijn, maar er wordt ook wel wat anders mee bedoeld.
Om met dit laatste te beginnen: er zijn mensen die zo ontevreden zijn over het taalgebruik in Vlaanderen, dat ze van mening zijn dat dat (‘een taaltje’) de naam Nederlands niet verdient. Deze ontevredenen horen, ‘ideologisch’ zal ik maar zeggen, in groep drie thuis. Maar wat ze om zich heen horen (en lezen) waarderen ze als van een zodanige slechte kwaliteit dat ze dat niet als Nederlands willen beschouwen. Deze ontevredenen tref je hoofdzakelijk in Vlaanderen aan, bij taalliefhebbers of -ijveraars in een wat sombere bui of in een opwelling van verontwaardiging over (al te veel) zelfgenoegzaamheid.
Behalve uit de mond van ontevredenen is ‘helemaal geen Nederlands in Vlaanderen’ ook af en toe te vernemen bij Nederlanders, die dan bedoelen dat in Vlaanderen niets (of althans nauwelijks iets anders) dan dialect wordt gesproken. Is bij de Vlaamse ontevredenen de uitspraak dus een uiting van ongenoegen over de kwaliteit van het taalgebruik (‘geen goed Nederlands’ dus in Vlaanderen), bij de Nederlanders in kwestie is er geen
| |
| |
sprake van ongenoegens, maar van de constatering dat er geen (of althans weinig) gebruik wordt gemaakt van de algemene taal (of de standaardtaal).
Veel belang hebben de eerste noch de tweede opstelling, omdat ze in hun algemeenheid, zowel evident bevestigd als ontkend kunnen worden. Ze wijzen op het onvermogen om te nuanceren en te relativeren dat eigen is aan op vooroordelen gebaseerde gedachten. Je zou er veel tijd aan kunnen besteden, maar er is geen kruid tegen gewassen. Tegen de ontevredenen kunnen we beter volstaan met ‘je moet niet overdrijven’, tegen de ‘waarnemers’ met: ‘leg je oor nog eens elders en in andere omstandigheden te luisteren’.
1.2. Er is nog een andere betekenis af te leiden uit de mededeling dat er in Vlaanderen geen Nederlands wordt gesproken. De eenvoudigste manier om die duidelijk te maken is de toevoeging ‘maar Vlaams’. Dan staan we dus voor de mening van de particularisten, de separatisten of de nationalisten, van de tegenstanders dus van de integratiegedachte of de bestrijders van de idee van de eenheidstaal. Ook in deze groep vinden we Vlamingen en Nederlanders, zij het niet allemaal op dezelfde gronden.
1.2.1. Er zijn inderdaad Nederlanders die ervan overtuigd zijn dat het Nederlandse taalgebied niet groter is dan het Koninkrijk der Nederlanden (eventueel exclusief Friesland). Zij kunnen dat zijn omdat ze volk met natie en natie met staat laten samenvallen. Een land -in deze opvatting het overkoepelende begrip voor volk, natie en staat - heeft een eigen vlag, een eigen volkslied, een eigen leger, eigen overheden e.d. en, vanzelfsprekend, ook een eigen taal. Zo is er toch Nederlands, Frans, Duits, Engels, Zweeds, Deens, Noors enz. enz. En zo is er dus ook Vlaams! Vlaanderen heeft weliswaar (nog niet) helemaal alles wat een normaal land aan nationale symbolen bezit. Maar zo nauw luistert dat niet. En zo goed is niet iedere Nederlander op de hoogte van alle details van de federalisering van België - of is het de verzelfstandiging of misschien wel de onafhankelijkheid van Vlaanderen? Vlaanderen - dat is zeker bekend - heeft een taal. Er is zelfs een naam voor: het Vlaams. Zo'n naam spreekt boekdelen. Maar werkt ook misleidend.
Denk maar aan andere ‘normale landen’ als Canada, Zwitserland, Oostenrijk en Joegoslavië. Er zijn uiteraard wel mensen die niet beter weten of er bestaat Zwitsers of Canadees. Maar ‘normale Nederlanders’ weten dat er in Canada naast Engels, ook Frans wordt gesproken, in Zwitserland naast Duits o.a. Frans, en in Oostenrijk Duits. Voor het Frans dat in Canada wordt gesproken is er echter geen algemeen gangbare naam, evenmin als voor het Zwitserse of het Oostenrijkse Duits. En dat maakt het voor de meeste mensen veel moeilijker om aan te nemen dat de bedoelde landen een eigen taal hebben dan met betrekking tot Vlaanderen het geval is. In Vlaanderen Vlaams dus!
Bovendien, zo zullen sommigen terecht opmerken, zeggen ‘de’ Vlamingen dat zelf. Sterker nog: er zijn (vele?/een redelijk aantal?/ nogal wat?) Vlamingen die dat zelf zo willen. Wie zijn wij dan, zo luidt de conclusie, dat we dat niet goed zouden vinden? (Nederland heeft aan zichzelf toch genoeg. Wij hebben ons toch niet te bemoeien met de toestand in België? Wij hebben die Vlamingen toch niet nodig?).
Het is niet nodig om in de voorgaande passage een negatieve ondertoon te zoeken. Een dergelijke houding kan zowel op onverschilligheid als op respect wijzen. De Vlamingen zijn wijs genoeg om zelfstandig hun gang te gaan. Wij moeten in dit verband weer niet ons vingertje opsteken...
Er zijn ook Nederlandse taalonderzoekers die voldoende verschil tussen het taalgebruik in Nederland en in Vlaanderen - ook als het
| |
| |
om de standaardtaal gaat - menen waar te nemen om de conclusie te trekken dat de taal van Vlaanderen niet die van Nederland is. En hun mening wordt door een aantal van hun landgenoten gedeeld.
1.2.2. En ook door een aantal Vlamingen. Of de grond van het ‘voldoende verschil’ deugdelijk is, is een vraag die nauwelijks of niet te beantwoorden is. Ik kom daar verderop op terug. Voor de meeste Vlamingen die in Vlaanderen Vlaams horen en willen, is immers niet deze linguïstische argumentatie doorslaggevend, maar de nationalistische. Daar moet dus eerst aandacht aan geschonken worden.
Vanuit de essentie van de ontwikkelingen van wat, als het niet in de jaren vijftig van de negentiende, maar van de twintigste eeuw was begonnen, de Vlaamse bevrijdingsbeweging geheten zou hebben, is de hier bedoelde opstelling volkomen begrijpelijk.
In eerste instantie wordt er in de negentiende eeuw geageerd tegen het Frans. Dat is het moeilijke begin, maar ook het gemakkelijke uitgangspunt. Er hoeft dan immers nog geen eensgezindheid te bestaan over de vraag waarvoor er gevochten wordt. (Ik hoef er hier niet op te wijzen dat er van in de eerste jaren van de Vlaamse ontvoogdingsstrijd voorstanders geweest zijn van de oriëntering daarvan op Nederland). Toen die vraag in de Belgische context onafwendbaar aan de orde kwam - met name op het terrein van de taal - werd de beantwoording ervan veel moeilijker dan vroeger het geval geweest zou zijn. De kwestie van de algemene standaardtaal is immers ten nauwste verbonden met een aantal factoren die in de tweede helft van de twintigste eeuw de positie van Vlaanderen hebben bepaald. Het is immers onvermijdelijk dat gegevens als de culturele autonomie, de economische en de politieke verzelfstandiging, de grote mate van zelfbestuur op verschillende terreinen van het maatschappelijk leven en soortgelijke ontwikkelingen in het bewustzijn van (vele?) Vlamingen van Vlaanderen ‘een land’ hebben gemaakt. Als het normaal is dat dat land een ‘executieve’ (een regering?) heeft - een vlag en een volkslied heeft Vlaanderen al lang! - is het dan niet normaal dat het ook een taal heeft? Als dat, voor velen misschien wel, normaal is, wordt het uiteraard moeilijker - sociaal-psychologisch vooral - om voor het Nederlands te ijveren. Dat is immers nu duidelijker dan vroeger de taal van een ander land. Je zou kunnen stellen dat de oude slogan ‘In Vlaanderen Vlaams’ nu een nieuwe inhoud kan krijgen; niet meer tegen het Frans, maar tegen het Nederlands. (Vlaanderen heeft aan zichzelf toch genoeg. Wij hebben die Nederlanders toch niet nodig? ).
1.2.3. Behalve politiek-nationalistische verschillen kunnen in deze context ook politiek-culturele verschillen ingeroepen worden om de zelfstandigheid van het Vlaams als taal te poneren. Er worden dan ook allerlei verschillen gesignaleerd: van de kwaliteit van de frites tot en met de kwaliteit van het beleden christendom, zoveel verschillen zelfs dat Deprez van oordeel is ‘dat Vlaanderen en Nederland niet tot dezelfde cultuur behoren’ (Deprez 1988, 10).
Bij dergelijke culturele vergelijkingen kunnen op zijn minst twee fundamentele vragen gesteld worden.
In de eerste plaats moet nagegaan worden in welke mate de zgn. Vlaamse culturele feiten authentiek zijn. In vele gevallen zal dan blijken dat het om Belgische (Belgisch-Franse, wat heel vaak betekent Franse) kenmerken gaat die in de recente geschiedenis de Vlaams-Nederlandse hebben verdrongen.
In de tweede plaats moet men zich afvragen of het de bedoeling van de Vlaamse cultuurpolitiek moet zijn die verschillen te behouden en te bevestigen, dan wel die te vervangen door elementen uit de Nederlandse cultuur. Willen we uiteindelijk dan toch ‘verfranst’
| |
| |
blijven, met alle gevolgen vandien of (weer) Nederlands worden?
Maar, zult u misschien opmerken, bent u ondertussen niet al te ver van het onderwerp afgedwaald? U zult nog merken dat dat helemaal niet het geval is.
2.1. Er is ook een taalkundige benadering mogelijk van de zelfstandigheidsvraag, althans in principe. De ‘typisch Vlaamse’ taalelementen waar ik al even op gezinspeeld heb, kunnen uiteraard door de ‘zelfstandige’ Vlamingen aangehaald worden als bewijzen van de eigenstandigheid. Dergelijke elementen roepen ook weer een aantal belangrijke vragen op. In de eerste plaats is er de vraag welke het precies zijn: wat voor de enen algemeen beschaafd Vlaams is, is voor de anderen gewesttaal. In de tweede plaats is er de problematiek van de gallicismen, de barbarismen en de purismen, waarvan aannemelijk gemaakt moet worden dat het inderdaad typische kenmerken van ‘het Vlaams’ zijn. En voorts zou de vraag kunnen opkomen waarom de bedoelde gegevens het Vlaamse taalgebruik een zelfstandige taalstatus zouden geven, terwijl er daarnaast in hetzelfde taalgebruik zonder enige twijfel veel meer andere elementen voorkomen die in geen enkel opzicht van het Nederlandse taalgebruik verschillen.
Maar dan zitten we meteen bij de vraag of het mogelijk is op kwantitatieve gronden te bepalen of het Nederlands in Vlaanderen een andere taal is dan het Nederlands in Nederland.
Is dat m.a.w. een kwestie van b.v. meer of minder fonetische, fonologische, morfologische, syntactische en lexicale verschillen? Of is het een kwestie van b.v. meer fonetische verschillen dan syntactische of juist omgekeerd? Of wordt de grens reeël bij een bepaald aantal verschillende woorden gelegd?
Als we ons daarmee willen bezighouden, zitten we echter midden in het probleem van de definitie van ‘een taal’.
2.2. Als er talen bestaan moeten ze van elkaar te onderscheiden zijn. Voor het Duits en het Chinees b.v. lijkt het nogal voor de hand te liggen dat ze dat zijn. Maar is dat ook zo voor het Amerikaans en het Engels? Wat nu? zult u zeggen. Het Amerikaans is toch geen taal, maar (een soort) Engels... Dat is de kern van het probleem. Zijn verschillen in taalgebruik überhaupt voldoende om van verschillen in taal te spreken? Maar zijn er dan uiteindelijk niet zoveel talen als er sprekers zijn? Of onderscheiden we pas talen als er voldoende verschillen zijn. En hoeveel en/of welke verschillen moeten we dan aantreffen? Om een lang verhaal kort te maken: op taalkundige gronden zijn deze vragen niet te beantwoorden. Het is immers onmogelijk gebleken om objectieve linguïstische criteria te formuleren om uit te maken wat een taal is en wat variëteiten of dialecten of stijlen van een taal zijn (Hudson, 1980, pp. 21-71).
Wie een probleem maakt van het Engels in Amerika, Nieuw-Zeeland, Australië of Zuid-Afrika, van het Frans in België, Canada of Zwitserland, van het Duits in België, Oostenrijk of Zwitserland of van het Nederlands in Suriname of België kan dus niet bij de taalkunde terecht voor een oplossing. Wie geen eenheid wil zien kan dus niet op linguïstische gronden terecht gewezen worden. Wie geen verdeeldheid wil erkennen heeft andere argumenten nodig dan taalkundige.
Een mooi voorbeeld in dit verband is de situatie van de Membe en de Kambali, twee naast elkaar levende stammen in Nigeria. De Membe zeggen dat ze dezelfde taal spreken als de Kambali, omdat ze hen ‘zeer goed kunnen verstaan, op een enkel woord na. De Kambali zeggen dat dat wel zo kan zijn, maar dat zij de Membe absoluut niet kunnen verstaan, afgezien van een enkel woord nu en dan’. Er is geen reden, zegt A.L. Snijders, ‘om aan te nemen dat de Kambali liegen. Een duidelijk verschil tussen beide stammen zit in hun eco- | |
| |
nomische positie: de Kambali zijn rijk, de Membe zijn arm’ (NRC.-H. 4 jan. 1989).
De analogie met Nederland en Vlaanderen is duidelijk. Taalkundige elementen bepalen niet het bestaan van twee talen waar men er slechts één, of het bestaan van één taal waar men er twee wil horen. Op linguïstische gronden kan men niet tegenspreken dat ‘het Vlaams’ een taal is - en dus een andere taal dan het Nederlands. Maar: je kunt evenmin bewijzen dat het klopt. Het is dan ook geenszins abnormaal of laakbaar dat men in de gegeven omstandigheden culturele, economische, politieke of wat voor maatschappelijke elementen ook gebruikt om een talige zelfstandigheid te claimen. Maar of men daar ook goed aan doet, moeten we nog zien.
2.3. Eerst moet ik nog enige aandacht besteden aan de opinie van de tweede groep. Het gaat dan om de opvatting dat in Vlaanderen een variëteit van het Nederlands wordt gebruikt.
Om te vermijden dat het gebruik van de term ‘variëteit’ niets anders is dan een oratorische camouflage van het probleem van de identiteit, moet duidelijk gemaakt worden wat men onder die term verstaat.
Aangezien ‘variëteit’ in de sociolinguïstiek gedefineerd wordt als ‘een verzameling taalelementen met dezelfde maatschappelijke spreiding’ (Hudson, 1980, 38), kan men met die term zowel talen als stijlen als registers als dialecten bedoelen. Het voordeel van één algemene term om alle verschijningsvormen van de taal mee te benoemen is dat we ons kunnen afvragen waarom de ene variëteit een taal genoemd wordt en de andere niet. En het voordeel van de definitie van Hudson is dat daar het antwoord uit kan worden afgeleid op de gestelde vraag. De ‘maatschappelijke spreiding’ vormt de basis voor de verschillende kwalificaties die we aan de diverse verschijningsvormen van de taal toekennen. Aangezien ‘variëteit’ in de verbinding ‘variëteit van het Nederlands’ geen synoniem kan zijn van ‘taal’, rijst de vraag of daar dan ‘stijl’ of ‘register’ of ‘dialect’ mee wordt bedoeld. Een vergelijking met andere gebruiksgevallen van de term ‘variëteit’ leert ons dat geen van deze mogelijkheden bij voorbaat uitgesloten hoeft te worden. We spreken van historische en moderne variëteiten, van literaire en wetenschappelijke, van populaire en elitaire, van dialectische of standaardtalige variëteiten, van stilistische variëteiten en van regionale of nationale variëteiten.
Het is duidelijk dat die termen niet linguïstisch maar maatschappelijk van aard zijn. En het is duidelijk dat we niet van variëteiten kunnen spreken zonder dat we het bestaan impliceren van een fundamentele eenheid.
Als we alle concrete verschijningsvormen van het menselijke taalvermogen taalvariëteiten noemen impliceert dat de fundamentele eenheid van alle talen. Als we, zich door een bepaalde maatschappelijke spreiding min of meer uniform manifesterende verschijningsvormen ‘Nederlands’ noemen, impliceert dat de fundamentele eenheid van alle Nederlandse variëteiten. Zo is het evident dat de mededeling dat Couperus een oudere variëteit van het Nederlands gebruikt heeft dan Wolkers gebaseerd is op de overtuiging dat beide in dezelfde taal (variëteit in de universele context) hebben geschreven. Het Nederlands van Couperus en dat van Wolkers zijn historische variëteiten van het Nederlands. Beiden hebben de literaire variëteit van het Nederlands gebruikt. Variëteiten zijn altijd verschijningsvormen van één taal.
Omdat dialecten als verschijningsvormen van het taalvermogen beschouwd moeten worden, kunnen we ze beter als talen behandelen, met hun eigen variëteiten. Als talen geografische verscheidenheid vertonen kunnen we beter van regiolecten spreken: regionale variëteiten van één taal. Wat in Vlaanderen gesproken wordt kan dus beter niet als een dialect
| |
| |
van het Nederlands bestempeld worden, wel als een regionale variëteit - regiolect - of, van wege de staatkundige aspecten van de situatie, als een nationale variëteit van het Nederlands. Maar het heeft geen zin om dergelijke formuleringen te gebruiken als daarbij niet erkend wordt dat Vlaanderen Nederlands spreekt. Zoals het Nederlands dat in Groningen gebruikt wordt Gronings Nederlands is - en geen Gronings, want dat is een andere taal (traditioneel een dialect genoemd). Zo is het Nederlands dat in België gesproken wordt, Belgisch Nederlands of Vlaams Nederlands - en geen Vlaams, want dat is een andere taal (traditioneel is dat dus het Vlaamse dialect). Maar het is allemaal Nederlands.
Aangezien de taal in Vlaanderen geen dialect van het Nederlands genoemd kan worden, is de enige interpretatie die aan de formule ‘variëteit van het Nederlands’ in dit verband gegeven kan worden dat het om een regionale (eventueel nationale) variëteit gaat. Maar dan is meteen geconstateerd dat in Vlaanderen Nederlands wordt gebruikt. Het gebruik van de term Vlaams voor deze regionale variëteit ontkent de essentiële aspecten van het begrip variëteit. En de formulering ‘Vlaams is een regionale of nationale variëteit van het Nederlands’ is dus op z'n minst ambigu. Het gebruik van de omschrijving ‘nationale variëteit’ heeft het nadeel dat ze de fundamentele eenheid slechts minimaal verdisconteert. Het voordeel ervan is dat ze erg aannemelijk maakt dat het geven van een ‘nationale’ naam aan de variëteit in kwestie voldoende is om de eenheid te verbreken en dat ze duidelijk maakt dat het enige dat daar voor nodig, de wil is om dat te doen. Om de eenheid te bevestigen is het achterwege laten van het gebruik van een eigennaam voor de variëteit in kwestie anderzijds een minimale voorwaarde.
Uit deze beschouwingen over de notie ‘variëteit’ kan wel afgeleid worden dat de opinie van de tweede groep tot misverstanden kan leiden, omdat ze een versluiering kan zijn van de oppositie die bestaat tussen de eerste opvatting en de derde.
In Vlaanderen dus Vlaams of Nederlands, maar daar niets tussen in!
3.1. Het probleem is ondertussen, zo kunt u nu denken, gereduceerd tot de vraag naar de naam van de taalvariëteit die tussen de taalgrens en de rijksgrens wordt gebruikt. Dat is inderdaad het geval. Maar daarmee is het nog geenszins triviaal geworden. De naamgeving is immers juist het constituerende moment: de erkenning van de taalidentiteit, maar vooral van de maatschappelijke entiteit die, zoals we van Hudson hebben gehoord, daar de basis van is.
Die maatschappelijke entiteit is de taalgemeenschap. Na alles wat er hier over taal is gezegd, zal het duidelijk zijn dat een definitie van dit begrip niet gezocht moet worden in formules als ‘een gemeenschappelijke taal spreken’, of ‘wederzijdse verstaanbaarheid’.
Een taalgemeenschap is een maatschappelijke groepering van mensen die een aantal gemeenschappelijke normen hebben. (Labov, 1972, 120). Normen betreffende het taalgedrag als vorm van maatschappelijk gedrag en dus niet alleen taalnormen, maar ook taalgedragsnormen en gedragsvormen in de ruimste zin (Geerts 1985, 103). Die sociale normen, zo heeft Bartsch (1984, 94) duidelijk gemaakt, zijn hiërarchisch geordend. De communicatienormen zijn ondergeschikt aan de gedragsnormen (die ook het niet-talige gedrag beheersen); ze staan anderzijds boven de taalgedragsnormen. Een dergelijke ordening ‘wordt bepaald door rechtvaardigingsrelaties tussen de normen: een “lagere” of “specifiekere” norm wordt gerechtvaardigd door een “hogere” norm. Zo zijn linguïstische normen gerechtvaardigd doordat ze, als specifieke normen, de realisering van de hoogste kommunikatienorm bevorderen’ (Bartsch 1984, 87).
Een taalgemeenschap vormen is dus, om
| |
| |
het met Sallustius te zeggen ‘idem velle atque idem nolle’. Toegepast op Vlaanderen en Nederland betekent dat dat er sprake is van één taalgemeenschap - en dus van één taal - als Vlamingen en Nederlanders dat willen en dat bevestigen.
Heeroma heeft daarvoor destijds de term ‘taalwil’ gemaakt (Heeroma 1964, 299 vg.) (en gesproken van het geloof in een taaltoekomst ib. p. 309).
3.2. De opvatting van de derde groep uit mijn inleiding is gebaseerd op een bevestiging van deze gemeenschappelijke wil. Zij zien meer de eenheid dan de verscheidenheid, meer de overeenkomsten dan de tegenstellingen. Zij moeten dat ook doen, omdat zij niet tevreden kunnen zijn met het niemandsland tussen de eerste opvatting en de derde en omdat zij de eerste opvatting moeten afwijzen.
Daarvoor hebben zij inderdaad de bekende historische, taalhistorische en cultuurhistorische argumenten. Daarvoor hebben zij de dialectografische feiten en de taalpolitieke opties uit het recente verleden.
Een van die opties is de bepaling dat de officiële naam van de standaardtaal in Vlaanderen Nederlands is (decreet van 10 april 1974) (Belgisch Staatsblad nr. 70, p. 5038). Dat is een uitermate belangrijk gegeven. En het is zaak de verantwoordelijken daar op dit moment aan te herinneren en hen daar ook aan te houden. Maar het is uiteraard de vraag wat de betekenis van een dergelijke beslissing is als het op het invullen van die naam aankomt. Het is toch niet mogelijk dat de term Nederlands in dit decreet gebruikt zou zijn zonder de minste verwijzing naar het Nederlands van het noordelijk buurland? Maar wat dan? Als de oorspronkelijke bedoeling is geweest het bestaan van de Nederlandse eenheidstaat te erkennen, dan had men dat ook beter duidelijk kunnen maken. Nu dat niet is gebeurd staan we voor de vraag of de ontwikkelingen sedertdien de verduidelijking niet veel moeilijker hebben gemaakt. Volgens sommigen zelfs onmogelijk: die menen dat de op autonomie gerichte trend zo sterk is, dat er niets anders op zit dan het decreet in te trekken en te vervangen door de afkondiging dat in Vlaanderen Vlaams wordt gesproken.
Een dergelijke bewering klinkt anno 1988 in onze oren misschien wel overtuigender dan vijftien à twintig jaar geleden.
In tegenstelling tot wat de taalliefhebbers hebben verwacht, heeft de veralgemeende taalstandaardisering in Vlaanderen immers niet zonder meer geleid tot een veralgemening van het Nederlands. De maatschappelijke ontwikkelingen - waarbij waarschijnlijk ook nog de afgang van Ajax en de verloedering van de taalverzorging in Nederland... een rol hebben gespeeld - hebben dat verhinderd. In dit verband komt het beeld van de vele varkens en de dunne spoeling bij me op - al moet ik daar meteen bij zeggen dat het niet helemaal past. Wat ik bedoel is dit. Als vele taalgebruikers zich van de standaardtaal gaan bedienen is het kennisniveau van waaruit ze dat doen uiteraard verschillend. Terwijl vroeger de standaardtaal een aangelegenheid was van goed geïnformeerden, met een hogere opleiding, die in de gelegenheid waren bij en door hun onderlinge contacten hun taalgebruik behoorlijk te controleren, is de standaardtaal nu in vele omstandigheden voor vele taalgebruikers noodzakelijk geworden die niet zo veel hebben kunnen leren en zich dan ook vaak moeten behelpen met een gebrekkige kennis ervan. Zij zijn aangewezen op gebrekkige hulpmiddelen. Zij hebben geen inzicht in de culturele belangen die op het spel staan. Zij hebben geen weet van de oorspronkelijke bedoelingen, van de strijd tegen de gallicismen, de belgicismen en de purismen. Zij kennen te weinig Frans en te weinig Nederlands om allerlei misbaksels als dusdanig te herkennen. Het interesseert ze ook allemaal niet - ‘als het maar geen dialect is’ is hun vuistregel, want ze zijn niet achterlijk...
| |
| |
Ze verdedigen hun slechte vertalingen als Vlaams, hun gebruik ervan als vanzelfsprekend, omdat ze toch geen Hollanders zijn en als algemeen, omdat iedereen in hun omgeving hetzelfde doet. Politici, leraren, journalisten en schrijvers, die als spraakmakende gemeente fungeren, verschuilen zich in het Vlaamse isolement om hun positie te beschermen. Liever de eerste in mijn dorp dan de tweede in Rome...
Het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat in deze omstandigheden stemmen op gaan om de officiële benaming van de standaardtaal in Vlaanderen van Nederlands te wijzigen in Vlaams. En het door iedereen te constateren verschijnsel dat een aantal politici, journalisten, vertalers en leraren zich minder dan enkele tientallen jaren geleden in hun taalgebruik laten leiden door de Nederlandse norm is een duidelijk symptoom van deze op autonomie gerichte trend.
Zonder culturele integratie - waarschijnlijk zelfs in de ruimst mogelijke betekenis van die term op te vatten - is die ontwikkeling onvermijdelijk.
Uit een onderzoek van Jaspaert is gebleken dat de spraakmakende gemeente in Leuven zich onafhankelijk opstelt t.a.v. de standaardtaal in Nederland (1986, 202). En terecht heeft Jaspaert daar de conclusie aan verbonden dat taalpolitici en taalpedagogen die van oordeel zijn dat het werkelijke statuut van de standaardtaal in Vlaanderen niet overeenstemt met het wenselijke, middelen moeten vinden om de aan de gang zijnde evolutie in Vlaanderen om te buigen in een richting die hen idealer lijkt (203).
Men zal daarbij de consequenties op de langere termijn onder ogen moeten zien. Die consequenties houden verband met de vraag naar de gevolgen van het isolement en met de vraag naar de macht van het getal. Dit laatste komt kort gezegd neer op het verschil tussen zes miljoen en twintig miljoen en het verschil tussen klein- en grootschalige begeleiding, kritiek, evaluatie en appreciatie en de gevolgen daarvan voor het aantal boeken, toneelstukken, instellingen, en culturele prestaties van niveau. Het isolement is soms een kracht, vaker echter een bron van zelfgenoegzaamheid, complexen en frustraties, waarvan het water troebel wordt en brak. Men moet ook de vólgende vragen stellen.
In Vlaanderen Vlaams - en in Brussel dan? En in Wallonië? En in Europa? Die vragen worden gemakshalve niet gesteld. Er is dan ook al een Waalse werkgever gesignaleerd die tot de bevinding was gekomen dat hij voor zijn vertalingen naar het Nederlands niet meer bij Vlamingen terecht kan. Maar als hij dat vertaalwerk door Nederlanders laat uitvoeren, krijgt hij dan met de vertaalde teksten geen moeilijkheden tussen de taalgrens en de rijksgrens?! Het is waarschijnlijk nog niet zo ver. Maar als het die kant blijft opgaan, komt de dag dat er in België een andere officiële spelling komt dan in Nederland. Dan komen er Vlaamse literatuurgeschiedenissen waarin geen sprake is van Bredero en Hooft, Multatuli en Achterberg. Dan komen er woordenboeken voor de zes miljoen die fundamenteel verschillen van die voor de vijftien miljoen. Want dat zijn de verdere consequenties van het opgeven van het derde standpunt. En dan ga ik nog uit van de optimistische veronderstelling dat de Vlaamse zelfstandigen het geld voor dergelijke onbelangrijke dingen op tafel zullen willen leggen.
3.3. De aanvaarding van het derde standpunt stuit in laatste instantie op het probleem van de ‘eigen identiteit’. Maar is dat wel een probleem?
Het zou duidelijk moeten zijn dat het geenszins de taal is die de cultuur bepaalt. De taal is niet ‘gansch het volk’! Integendeel: de levensvatbaarheid van een cultuur, zo stelt Hofland terecht, wordt o.m. bepaald door ‘de kwaliteit van haar onderwijs, haar universiteiten,
| |
| |
en, denk ik, ook van haar vermaak’ (NRC-H. 30 nov. 1988). Alles wat eigen is aan onze naaste omgeving, aan onze levensomstandigheden en aan onze denkwereld, is dat niet als gevolg van de taal. Dat staat dus bij het bepalen van onze taalpolitieke doelstellingen niet op het spel. Wat we met betrekking tot het verleden zo gemakkelijk accepteren, dat de taal de neerslag is van de cultuur, geldt ook voor het heden. Zelfs het verdwijnen van een taal is geen bedreiging voor de eigenheid. Dat geldt evident voor de kwaliteit van het bier en de frites - de Eskimo's hebben geen twintig soorten sneeuw, omdat ze daar twintig woorden voor hebben, maar ze hebben die twintig woorden, omdat ze die ‘sneeuwen’ hebben! -, maar evenzeer voor minder aardse genoegens en gebreken. Het gaat dus niet op om zich op de vrijwaring van een ‘eigen identiteit’ te beroepen, om een eenheidstaal af te wijzen.
Het is bovendien toch wel nodig er hier even op te wijzen dat niemand erin slaagt om precies te zeggen wet met die term bedoeld wordt. Als dat niets meer is dan een middel om je van je minderwaardigheidscomplex af te helpen, zoals I. Cohen stelt (NRC-H. 6 maart 1989) - terwijl alles voorts blijft zoals het is! - dan houd ik het liever bij de opvatting van M. Pam dat er geen grotere vijand is van het gezonde verstand dan de eigen identiteit (NRC-H. 27 feb. 1989).
Vooral, omdat men in dat verband blind pleegt te zijn voor de talloze ingrediënten die de smaak van het eigen leven hebben bepaald. Wat Vlaanderen betreft heb ik al gewezen op de grondige verfransing en het zelfbedrog dat erin bestaat de gevolgen daarvan als ‘Vlaamse eigenheid’ voor te stellen. In de taal komt dat schrijnend aan het licht in de gallicistische slogan: ‘Ik ben Vlaming en ik ben daar fier op’! Op de stelling dat het juist de culturele verschillen met Nederland zijn die het aanvaarden van de eenheidstaal verhinderen, moet dan ook gereageerd worden met de eis dat een hervernederlandsing van onze cultuur de hoofddoelstelling van ons cultureel beleid zou moeten zijn. Dat is de enige mogelijkheid om, wat de taal betreft, af te komen van het steriele gedoe van de taalzuivering en het gekissebis over de aanvaardbaarheid van afwijkingen, maar ook om verlost te geraken van het voortdurende gewicht van het Franse denken en formuleren dat aan de basis ligt van het voortwoekeren van gallicismen en andere foute vertalingen.
De vervulling van de wens van Verlooy dat de ‘gezamentlijke Nederlanders, schoon wij van staat geschyden zijn [...] ten minsten in de Nederlandtsche konsten’ zich ‘als gevaderlanders en gebroeders’ zouden beschouwen, zou in de tijd van de politieke zelfstandigheid van Vlaanderen ook de culturele voltooiing van de Vlaamse beweging betekenen. De vraag moet gesteld worden of zonder de culturele integratie de Vlaamse beweging geen historische vergissing zou blijken te zijn.
Noten:
bartsch r., Normkonflikten in interaktie en een sociolinguïstische toepassing in Tijdschrift voor taalbeheersing 6, 1984, pp. 93-100.
deprez k., Taal en macht: over de relatie tussen Vlaanderen en Nederland, in Publikatieblad van de Nederlandse Taalkunde 1, 1988, nr. 5, pp. 10-11.
heeroma k., Taal en talen, in Sprekend als nederlandist, 1984, pp. 288-311.
hudson r.a., Sociolinguïstiek, Groningen, Wolters Noordhoff, 1982.
jaspaert k., Statuut en structuur van standaardtalig Vlaanderen, Leuven: Universitaire Pers, 1986.
labov w., Sociolinguistic Patterns, Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 1972.
|
|