‘balancerend op de rand van zichzelf’, wilde niet ‘vereenzelvigd [...] zijn / met wat overblijft wanneer alles / is vernietigd’, zij is aan die afwezigheid-door-vernietiging, de absentie van de doden, ontsnapt, lijkt het, maar tegelijkertijd is zij ‘niet hier’ en dus wel degelijk afwezig. Het effect is gelijk, het verlangen groot. Verlangen is er ook aan de kant van de ‘bijna mooie mooie vrouw’. Zij wil aan de lijfelijke aanwezigheid van de dichter haar eigen reële bestaan afmeten, zij wil hem en natuurlijk ook zichzelf wijsmaken dat zij bestaat: zij houdt hem in haar armen. Maar hij ontkent zijn eigen aanwezigheid, heeft nooit in haar armen gelegen en zal daarin ook nooit liggen, waardoor hij haar in haar ‘positieve’ niet-bestaan ondergedompeld houdt. Het gedicht is een tekst van ‘niemand’ over ‘niemand’. Wie de wereld zo vluchtig maakt, moet een groot melancholicus zijn.
Gorter, Leopold, Van Ostaijen: dat zijn voor Hans Faverey de grote Nederlandse dichters, naar hij wel eens te kennen geeft. Van Ostaijens adagium over poëzie als een in het metafysische verankerd spel met woorden, zal hem uit het hart gegrepen zijn. Aan Gorter moest ik even denken, toen ik in Tegen het vergeten een gedicht las, dat eindigt met deze regels: ‘O goudste horloge, / dat nu viel stil’. Het zou een onbewuste reminiscentie kunnen zijn aan een regel als deze uit Gorters socialistische verzen: ‘O zoete tijden die zijn nu’. Ook de superlatief van het bijvoeglijk naamwoord ‘goud’ (in plaats van ‘gouden’ ook nog) is typisch Gorteriaans (‘Gij zijt het goudst zonlicht’). Maar dit ter zijde. Als de estheticist en decadentist die Hans Faverey is - ook al uit hij zich in een volledig ander idioom dan een door de wol geverfde ‘decadente’ dichter als Gerrit Komrij - heeft Faverey een zwak voor stilistische kunstmatigheden en maniërismen. Zo kwamen we in de voorlaatste regel van het gedicht Waarom bleef zij niet waar zij is het voornaamwoordelijk bijwoord ‘daarin’ tegen, waar wij ‘waarin’ zouden verwachten. Deze eigenaardigheid valt op een drietal plaatsen in Tegen het vergeten aan te wijzen; een archaïserend trekje, dat Favereys poëzie nog iets precieuzer maakt dan zij ook zonder dat al is.
Wil men het werk van Hans Faverey situeren in de Westeuropese poëzie, dan kan men behalve naar Gorter, Leopold, Van Ostaijen, en niet te vergeten Kouwenaar, ook verwijzen naar Stéphane Mallarmé, wiens schim hij ongetwijfeld weet te plezieren met woorden als ‘waaier’ en ‘nimf’, dat men behalve bij Faverey bij weinig hedendaagse dichters zal tegenkomen, en naar een dichter als Paul Celan. Waar Celan zich in zijn Tenebrae, een van zijn hartverscheurendste gedichten, tot god wendt met de woorden ‘Bete, Herr, / bete zu uns, / wir sind nah’, daarbij de rollen omkerend na alles wat de godheid aan verschrikkelijks heeft laten gebeuren, daar schrijft Hans Faverey in de reeks De balustrade, waarin de houdbaarheid van de religieuze borstwering wordt beproefd, in een dichterlijke duizeling voor het niets: ‘smeek mij / je niet te verlaten’. De situatie lijkt op die van de dichter en de ‘bijna mooie mooie vrouw’ uit het eerder geciteerde gedicht. Niet alleen het bestaan van god, ook de eigen existentie is in het geding: ‘Doe niet / alsof ik er niet ben’.
Mijn God, wat moet ik doen?
Als je mij bent: zeg het me. Doe niet
alsof ik er niet ben. Open mij; smeek mij
Bij het lezen van dit soort regels kan de lezer in de verleiding komen, zichzelf tot Favereys godheid te kronen. Een godheid die de boeken van zijn schepsel opent en leest. En die er niet tegen zou kunnen als dit schepsel, deze dichter, hem verliet.
hans faverey, Tegen het vergeten, De Bezige Bij, Amsterdam, 1988, 68 p.