Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Nu nogIV
Nu nog de strepen schrammen vlekken tatoeëringen,
allemaal kwetsuren van liefde onder haar lichte jurk,
en ik vrees dat dit zal blijven duren, dit wrang achterbaks
krabben en klauwen naar haar ondermaatse niemandsland.
Wij vergeten twee dingen, pardieu,
de verschillende manieren van zijn
en de verschillende manieren van niet te zijn.
Ik vrees dat jij ligt tussen het niet meer zijn
en het nog niet geweest zijn. Wat jij?
XI
Nu nog, nu ik op het punt sta over te schakelen
naar dat andere leven, leidt ze mij als door zwart water
en loert en loenst naar mij door haar gevaarlijke wimpers
en lacht als ik kletsnat opklim tegen haar gouden berm.
Allen, zonder één uitzondering,
het bospad dat wij volgen is een labyrint.
Uit: Alibi, De Bezige Bij, Amsterdam, 1985. | |
[pagina 501]
| |
EnvoiMijn verzen staan nog wat te gapen.
Ik word dit nooit gewoon. Zij hebben hier lang
genoeg gewoond.
Genoeg. Ik stuur ze 't huis uit, ik wil niet wachten
tot hun tenen koud zijn.
Ongehinderd door hun onhelder misbaar
wil ik het gegons van de zon horen
of dat van mijn hart, die verraderlijke spons die verhardt.
Mijn verzen neuken niet klassiek,
zij brabbelen ordinair of brallen al te nobel.
In de winter springen hun lippen,
in de lente liggen zij plat bij de eerste warmte,
zij verzieken mijn zomer
en in de herfst ruiken zij naar vrouwen.
Genoeg. Nog twaalf regels lang op dit blad
hou ik ze de hand boven het hoofd
en dan krijgen zij een schop in hun gat.
Ga elders drammen, rijmen van een cent,
elders beven voor twaalf lezers
en een snurkende recensent.
Ga nu, verzen, op jullie lichte voeten,
jullie hebben niet hard getrapt op de oude aarde
waar de graven lachen als zij hun gasten zien,
het ene lijk gestapeld op het andere.
Ga nu en wankel naar haar
die ik niet ken.
Uit: Alibi, De Bezige Bij, Amsterdam, 1985. | |
[pagina 502]
| |
[pagina 503]
| |
IIIIk dacht (ik ben heel vaak een hond):
Ik wacht wel op de wintertijd,
die grift straks lijnen rond haar mond,
of op de listige lente die haar benijdt
en voren graaft in het veld van haar vel,
en dan is zij als ik, beschadigd.
Maar plots was daar deze herfst, heiig, hel,
verwarrend en begenadigd
als mijn late liefde en je blijft ongedeerd,
mijn lief. Ik durf te vermoeden
dat mijn koude je nooit zal bereiken,
dat je nooit verbouwereerd
door mijn diepvrieslucht van mij zult wijken.
Ik geloof het. Zo geloven lijken die nog bloeden.
Uit: Sonnetten, De Bezige Bij, Amsterdam, 1988. V
Zag een schimmel die stond te dampen
toen de hemel het water uit zijn manen zoog.
Zag een zwarte wolk likken aan een regenboog.
Zag flamingo's, vliegende honden, hongerkampen.
Zag gisteren nog hoe onschuldig
het nat gazon was bespat met sprankels zon,
het was alsof, het leek alsof, het kon
de iris van je ogen zijn, vermenigvuldigd,
en ik vergat ruimte, rede, tekst,
ik sloeg naar een onbestaand insekt
als naar jouw beeld.
Sinds jou is mijn blik behekst,
heb ik nog meer versplintering verwekt
en niet één fragment geheeld.
Uit: Sonnetten, De Bezige Bij, Amsterdam, 1988. | |
[pagina 504]
| |
Je beeldhouwt in het luchtledige
het beeld van een lijf
voor heel even,
En je teistert dit stil gerucht
van binnen in,
van binnen in een volgzaam wijf,
één licht gewrijf
en je breekt het beeld,
en zelfs de scherven leven,
voor heel even.
Uit: Bewegen, Van de Wiele, Brugge, 1986. Ik gooi mij naast jou in de ruimte
en dan tegen jou,
tegen een niemandsland van organen.
In één tel met jou gehuwd
vergeet ik jou en je klauwen, want
alleen onze sprong telt.
Niet waar hij, geluwd, belandt.
Uit: Bewegen, Van de Wiele, Brugge, 1986. Niet zeuren om wat er had kunnen
gebeuren ooit in de dag van gisteren.
Wie te gretig in het verleden graait
krijgt het bloed niet vanonder zijn nagels.
In dat labyrint verliest hij zich
door wat zijn herinnering verzint:
een bronzen kinderschoen, razernij,
de glitter van haar avondjurk.
De dag van vandaag is minder bitter
want gapend zei zij: ‘Ik wil niet slapen
want dan ben je niet meer in mij’.
Uit: Sporen, Den Gulden Engel, Wommelgem, 1987. |
|