daarop volgden een Vioolconcerto (1951) en nog drie pianoconcerti (nr. 2, 1952; nr. 3,1956; nr. 4, 1983). Dit laatste werd uitgekozen als verplicht werk voor de internationale Muziekwedstrijd Koningin Elisabeth 1983, het jaar van o.a. Pierre Volondat, Daniel Blumenthal en Wolfgang Manz. In het orkestwerk bevinden zich verder de suite Maskerade (1955, orkestratie van de versie voor piano uit 1954), Ouverture (1976), de balletsuite Gemini (1987, orkestratie voor dubbelorkest van de versie voor twee piano's uit 1981). Zijn opera Willem van Saeftinge (1964, bewerkt in 1979) werd bekroond met de Italia-prijs. In 1977 schreef hij de opera ‘De stomme van Portici’. Onder de toneelmuziek vernoemen we Médée (1960, Euripides), De Koopman van Venetië (1961, Shakespeare), Warna en La ville à voile (resp. 1963, 1968, Willems), La face des ténébreux (1970, de Ghelderode). In dit genre maakt Devreese vaak gebruik van concrete en elektro-akoestische muziek, al of niet in combinatie met instrumenten. Datzelfde geldt ook voor zijn filmmuziek, waarin hij waarschijnlijk het meest beluisterd maar daarom niet het meest bekend is. Enkele cineasten hebben bijna systematisch een beroep gedaan op Frederik Devreese voor het componeren van de muziek bij hun films. Het zijn Paul Haesaerts en André Delvaux, maar ook Harry Kümel (De grafbewaker, 1956), Roland Verhaevert (De geboorte, 1969; Gent, 1973) en Jean-Marie Lefèvre (Du bout des lèvres, 1975). Devreese verzorgde de muziek voor Haesaerts' kunstfilms: Les clés du surrealisme (1966), Breughel (1969), Evenepoel (1971), en Ik, Ensor
(1972). De speelfilms van André Delvaux, die tot het beste van de Belgische filmproduktie behoren, werden ook door Devreese van muziek voorzien: De man die zijn haar kort liet knippen (1966), Un soir, un train (1968), Rendez-vous à Braye (1970), Belle (1973), Benvenuta (1986) en L'oeuvre au noir (1988). In 1983 schreef Devreese Soundtrack, een suite voor piano waarin hij in 14 onderdelen put uit de meest diverse materialen die hij in zijn filmmuziek aangewend had.
De filmmuziek van Frederik Devreese is even belangrijk als de andere genres die hij beoefent. Bovendien heeft hij steeds de bedoeling de film waarvoor hij de muziek maakt op een originele en zelfs wat eigenzinnige manier te benaderen, zodat de muziek een wezenlijke bijdrage aan de film levert en absoluut niet tot illustratie, tot opvulling of tot loutere spannings- en ontspanningsfunctionele muziek gereduceerd kan worden. Nooit is de concrete gebeurtenis in de film aanleiding tot het effectmuziekje. In feite poogt Devreese de totale sfeer van de film in zijn muziek te vatten en als een verrijkende dimensie aan de film toe te voegen. Dit gebeurt bovendien in een soort contrapunt van beide media, waarbij de muziek bijna als ‘verstoring’ of ‘doorbreking’ van het beeld intervenieert en bepaalde niet getoonde elementen kan suggereren; anders gezegd, waarbij het latent aanwezige in de film hoorbaar gesuggereerd wordt. Hij tekent dan ook niet een film met een terugkerend en herkenbaar muzikaal thema maar hij wil de toeschouwer veel meer door het labyrinth van de klanken in de eigen wereld van het filmgebeuren laten binnendringen, sterker nog hem erin betrekken en meetrekken.
We hebben reeds melding gemaakt van de grote gerichtheid naar de jeugd van Frederik Devreese. Ook dat blijkt uit zijn compositorische bedrijvigheid, die zich ook op eenvoudige werkjes voor jonge muzikanten concentreert: Black and White (1983) bijvoorbeeld bestaat uit negen stukken met verschillende moeilijkheidsgraad voor beginnende pianisten. De componeerstijl van Frederik Devreese wordt omschreven als ‘zoekend om het publiek te “ontspannen”, gaat hij uit van een hedonistische esthetiek; hij mengt soms jazz-effecten à la Gershwin in zijn vroegere werken’ (Boereboom); als evoluerend van jeugdige, levensblije zeggingskracht met jazzinvloed en Gershwinideeën, sterke tutti en crescendo, overvloedig gebruik van koper naar een gematigde diepe