Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |
De grootste lezer; Kees Fens en de literatuur
| |
[pagina 484]
| |
lijke bespiegeling, ook als er levensbeschouwelijke kwesties in aan de orde komen. Zo schrijft hij in zijn bespreking van Vestdijks roman Open boek over het personage Victor Slingeland; ‘Victors schelden, waarvoor men tot op heden als oorzaak sadisme vermoedde - verschillende passages in “Het glinsterend Pantser” versterkten dat vermoeden - blijkt een vervloeken van het leven en van de Oorzaak van dat leven te zijn, van God, die hem de toegang tot het leven ontzegt’.Ga naar eindnoot(3) Punt: de criticus onthoudt zich van verder commentaar. Ook inzake seksualiteit stelt Fens zich onbekrompen op, met hoeveel schroom hij dit onderwerp ook pleegt te benaderen. Na meer dan dertig jaar werkt de omzichtige wijze waarop hij in zijn recensie van Vestdijks De vrije vogel en zijn kooien (1958) te raden geeft dat de hoofdfiguur met zijn twee hospita's het bed deelt, onweerstaanbaar op de lachspieren. De inzet van deze kritiek is intussen maatgevend voor de werkwijze van Fens: ‘De vrije vogel en zijn kooien’ noemt S. Vestdijk zijn jongste roman, die het zesde deel is van de zgn. Anton Wachter-serie. De titel van de roman heeft een dubbele betekenis en hij dekt dan ook de twee hoofdmotieven van het boek’.Ga naar eindnoot(4) Fens situeert de roman snel in Vestdijks oeuvre en begint daarna direct met een bespreking van de literaire structuur. Als Fens in 1960 De Linie verruilt voor het katholieke dagblad De Tijd, blijft de aard van zijn kritische arbeid gelijk. Hij betoont zich wars van persoonlijke ontboezemingen en wenst zich ter wille van de objectiviteit te beperken tot de literaire tekst. Die tekst staat centraal, als hij de aanpak beschrijft van de criticus die hij wil zijn. ‘Als hij zich nu in zijn kritiek tot de tekst van het te critiseren werk bepaalt, vandaar uit vertrekt, daarheen terugkeert en vandaaruit oordeelt, dan weet hij dat hij - slechts! - een maximale mogelijkheid tot objectivering geschapen heeft’.Ga naar eindnoot(5) Het citaat is afkomstig uit één van de literaire columns die Fens na zijn overstap in De Tijd is gaan publiceren. Een keuze daaruit verschijnt in 1967 onder de titel Loodlijnen. De kortheid van deze ‘kolomgrote stukken’, zoals Fens ze bij gebrek aan het nog niet ingeburgerde woord ‘column’ in zijn woord vooraf noemt, dwingt hem de analytische behoedzaamheid af te leggen die zijn kritieken kenmerkt. Snedige typeringen zijn het resultaat. Het proza van de literatuur-historicus J. Prinsen ‘rilt van zinnelijkheid’ en Vinkenoog wordt gekarakteriseerd als ‘een narcissus op schrijversvoeten’.Ga naar eindnoot(6) De columns worden ingegeven door de literaire actualiteit: de vijfenzeventigste verjaardag van J.C. Bloem, de dood van Maurits Dekker of de publikatie van Mandarijnen op zwavelzuur. Anno 1989 draagt Fens dit type stukjes soms bij aan De Volkskrant van vrijdag. In de column heeft Fens weinig ruimte tot zijn beschikking, maar qua onderwerp geniet hij meer bewegingsvrijheid. Hij behoeft zich immers niet dienstbaar te maken aan het te bespreken boek, zoals in zijn kritieken. Daardoor wordt op een aantal plaatsen in Loodlijnen reeds de latere Fens zichtbaar, b.v. als hij naar aanleiding van een regel van Gilliams het volgende schrijft. ‘Als ik die regel aan het lezen ben, gaat een heel bedrijf in werking: mijn heden, verleden, wat ik aan poëzie, met name aan poëzie van Gilliams gelezen heb, mijn verhouding tot bepaalde woorden of verbindingen van bepaalde woorden, mijn stemming nu’.Ga naar eindnoot(7) Dit is al de Fens van De tweede stem (1984) en Een gedicht verveelt zich niet (1987), de Fens die ademloos in zijn eigen hoofd kijkt naar wat daar op gang wordt gebracht door het lezen van poëzie.
Ik ben wat vooruitgelopen, maar keer nu terug naar het jaar 1962, waarin de positie van de criticus Fens in twee opzichten wordt bekrachtigd. Hij ontvangt de Prijs der literaire kritiek, met welke onderscheiding zijn beteke- | |
[pagina 485]
| |
nis als criticus wordt erkend. Voor de aard van zijn kritische werk vindt hij bijval bij J.J. Oversteegen en H.U. Jessurun d'Oliveira, met wie hij het tijdschrift Merlyn opricht dat van 1962 tot en met 1966 zal bestaan. In de beginselverklaring (‘Ter inleiding’) waarmee het eerste nummer opent, wordt de ergocentrische literatuuropvatting geformuleerd die Fens dan al jaren in de praktijk brengt. Met zijn tekstgerichte literatuurbenadering hoopte Merlyn een brug te kunnen slaan tussen de universitaire literatuurbeschouwing en de dag- en weekbladkritiek. Aan de brugfunctie die Merlyn zichzelf toedacht, is onlangs een artikel gewijd dat veel lezenswaardigs bevat, maar naar mijn mening op het beslissende punt de plank finaal misslaat. De schrijver van het artikel, C.J. van Rees, poneert nl. dat het tijdschrift in zijn opzet is geslaagd. Hij maakt echter slechts aannemelijk dat Merlyn invloed heeft uitgeoefend op de universiteit en langs die weg op latere generaties critici, die een academische opleiding volgden.Ga naar eindnoot(8) Past bij dit laatste al enige scepsis, zwaarder weegt dat aldus geenszins is aangetoond dat de brugfunctie werd vervuld die Merlyn voor ogen stond. Het directe contact tussen universitaire literatuurbeschouwing en journalistieke kritiek - en daar mikte het blad op - is niet tot stand gebracht.Ga naar eindnoot(9) Goedegebuure heeft erop gewezen dat de benoeming van Fens tot hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, in 1982, niet opgevat moet worden als een teken dat de afstand tussen literaire kritiek en literatuurwetenschap is verkleind.Ga naar eindnoot(10) Ik deel deze mening: het betreft hier een incidentele gebeurtenis, die als zodanig niet past in een bepaald beleid. Zelfs de recente benoeming van Carel Peeters tot bijzonder hoogleraar in de literaire kritiek aan de Vrije Universiteit te Amsterdam kan niet gelden als een bewijs voor de verbetering van de betrekkingen tussen krant en universiteit. De inaugurele rede van Peeters laat op dit punt aan duidelijkheid niets te wensen over. In zijn oratie schetst Peeters het schrikbeeld van een door dompteurs bevolkte universiteit die de tijgers van de literatuur proberen te temmen. Hij bedient zich van een hoogbejaarde tegenstelling: de dorre, louter intellectuele literatuurwetenschap versus de vitale literatuurkritiek, die een volledige menselijke reactie vertegenwoordigt. Erg overtuigend is deze voorstelling van zaken niet, al was het alleen maar omdat tijger Peeters zelf constateert dat de vakgroep waarbij hij werd aangesteld niet onveilig wordt gemaakt door dompteurs. Zo'n dosis gelukkig toeval moet tot nadenken stemmen.Ga naar eindnoot(11) Terug naar Fens. In een kort geleden gepubliceerd artikel noemt hij zelf ook de geïsoleerde positie van de literaire kritiek ten opzichte van de universiteit als reden voor de oprichting van Merlyn. Hij voegt daar echter het volgende aan toe. ‘Ik denk dat een ander isolement dwingender is geweest voor het ontstaan van het blad: dat van een deel van de naoorlogse literatuur, dat niet meer op acceptatie, maar wel op ontsluiting wachtte.Ga naar eindnoot(12) Tot deze ontsluiting heeft Fens veel bijgedragen, gelet op o.a. de opstellen in De gevestigde chaos (1966), waarin veel werk uit Merlyn is gebundeld, over auteurs als Alberts, Koolhaas, Reve en Hermans.
Zijn kritisch credo had Fens al gepresenteerd in De eigenzinnigheid van de literatuur, en wel in het titelopstel van deze bundel. Dienstbaarheid aan het te bespreken boek is daarin een centraal punt. ‘De tekst is het eerste en het laatste’.Ga naar eindnoot(13) Deze gerichtheid houdt verband met het hiervoor al vermelde streven naar objectiviteit, maar gaat bovendien terug op het idee dat in literatuur ‘een algemeen geldende waarheid’ zichtbaar wordt. Deze ‘veel grotere werkelijkheid’ doemt op ‘achter de toevallige werkelijkheid | |
[pagina 486]
| |
van het verhaal’. Het toevallige wordt afgestoten door de vormgeving.Ga naar eindnoot(14) Vandaar dat de criticus deze vormgeving in het vizier neemt om aanschouwelijk te maken hoe de algemene waarheid wordt getoond. Fens plaatst de criticus in ‘een teruggetrokken positie’ en verleent hem ‘een dienende functie’Ga naar eindnoot(15), een situering die in 1984 nog doorklinkt in de titel De tweede stem en niet goed valt bij critici als K.L. Poll en Carel Peeters, die liever de eerste stem voor hun rekening nemen.
In 1969 stapt Fens over naar De Volkskrant,Ga naar eindnoot(15a) het dagblad dat hij in zijn kwaliteit van criticus trouw zal blijven tot 1977, als hij het eigenlijke kritische handwerk eraan geeft. Jaren daarvoor zijn er al tekenen die achteraf geduid kunnen worden als een aankondiging van dit afscheid. Veelzeggend is het essay Tussen gisteren en morgen, dat uitgeverij Ambo in 1970 als relatiegeschenk laat verschijnen. Het betreft nl. een sterk uitgebreide versie van een stuk dat vijf jaar eerder, op de dag voor Kerstmis, 24 december 1965, in De Tijd werd afgedrukt. De publikatie uit 1965 behelst een zuiver analytisch commentaar op het gedicht ‘Journey of the Magi’ van T.S. Eliot, dit in weerwil van de datum en de godsdienstige signatuur van De Tijd. De tekst van 1970 bevat nog steeds analytisch commentaar op het kerstgedicht, maar dit is nu vervlochten met een bespiegeling over een elementaire christelijke notie: de reis van de ene tijd naar de andere. Fens komt hier in de buurt van het door Merlyn verfoeide schrijven naar aanleiding van de tekst, met dien verstande dat hij die tekst niet vergeet. De literaire ontleding alleen lijkt echter niet meer te bevredigen. ‘Tussen gisteren en morgen’ wordt in 1972 opgenomen in Tussentijds, een bundel die niet alleen door de titel een overgangskarakter heeft. Er is nog een afdeling analyses in de beste close reading-traditie: ‘Van dichtbij’. Vanzelfsprekend maakt ‘Tussen gisteren en morgen’ daar geen deel van uit. In de ‘Verantwoording’, waarmee de bundel besluit, zegt Fens dat het vermoedelijk de laatste ‘zuivere analyses’ zijn die hij heeft geschreven. Voor de toekomst denkt hij aan essays, ‘waarin de analyse nog slechts een dienende functie heeft binnen het grotere geheel van een meer persoonlijke beschouwing’. ‘Tussen gisteren en morgen’ vertegenwoordigt volgens Fens in dit verband ‘een overgangssoort’.Ga naar eindnoot(16) Zoals gebruikelijk laat hij weinig los over zijn drijfveren - wat geen goede basis lijkt voor de ‘meer persoonlijke beschouwingen’. Het blijft enigszins onduidelijk wat hij daarmee bedoelt, maar als ik het goed zie, is hij in zijn publikaties na 1972 niet bij deze beschouwingen uitgekomen. Een andere belofte werd wel ingelost: na Tussentijds zijn er van zijn hand geen uitvoerige analyses meer verschenen. Tussentijds is een boek waarin Fens zich bezint op de sociale functie van de literatuur. Het verschijnt dan ook in een periode, waarin de vraag naar de ‘maatschappelijke relevantie’ van allerlei fenomenen met grote hardnekkigheid wordt gesteld. Fens hecht weinig waarde aan het directe sociale profijt dat van literatuur kan worden getrokken. ‘Les in afzondering’ is niet voor niets de titel van het openingsessay, dat het isolement belicht van de literatuur en van hen die zich ermee bezighouden. ‘Literatuur is een literaire zaak, dat wil zeggen: het heeft bijna alles van doen met literatuur alléén en krijgt slechts een, geconditioneerde, echo bij de op herkenning voorbereide lezers. Daarmee is voor velen literatuur en kennis van literatuur een herkenningsteken geworden, een maatstaf ook voor ontwikkeling en smaak. Of je wilt of niet, wie literatuur leest en er zich meer of minder intensief mee bezig houdt, krijgt een plaats in de kring’.Ga naar eindnoot(17) Gebruikt Fens hier het beeld van de kring, aan het eind van zijn essay vindt hij bij Hillenius de metafoor van de eilanddieren om de geïsoleerde en daardoor kwetsbare positie van de | |
[pagina 487]
| |
literatuur te kenschetsen. ‘Literatuur dreigt tot de eilanddieren te gaan horen. (...) Zij waren geïsoleerd van het vasteland en daarmee ook van de bedreigingen daar. Het gevolg: de wonderlijkste evoluties, de een nog mooier en gespecialiseerder dan de ander. Maar die evolutie putte ook uit: vogels verleerden vliegen enzovoort. En toen de invasie vanaf het vasteland kwam, bleken de specialisten machteloos’.Ga naar eindnoot(18) In het tweede en laatste essay (‘Schrijven in kleinere kringen’) van de eerste afdeling (‘Rondedans’) - de titels spreken voor zichzelf - wordt dezelfde problematiek vanuit een sociaal-economisch gezichtspunt bezien. Het literaire boek wordt volgens Fens een industrieel produkt en zal als zodanig een allengs marginaler rol gaan spelen. Deze kijk op het maatschappelijke isolement van de literatuur maakt begrijpelijk dat Fens niets meer voelt voor zuivere analyses. Zij houden de rondedans gaande en continueren aldus het isolement. Om uit de kring te kunnen breken, moet de buitenwereld bij het schrijven over literatuur worden toegelaten. Dit lijkt mij de verklaring voor de weg die Fens in Tussentijds aarzelend wijst. In zijn kortelings verschenen boek Hollandse pretenties neemt Carel Peeters een ander standpunt in. Hij relateert de ontwikkeling van Fens aan die binnen de Nederlandse katholieke kerk. ‘Fens veranderde in de tweede helft van de jaren zestig onder invloed van de algemene gisting in de katholieke kerk, al ging hij niet zo ver dat hij meezong in het koor van de “moderne liturgie”, voorgegaan door Huub Oosterhuis en al ras leidend tot gitaarspel op het altaar. In de bundel met de veelzeggende titel Tussentijds (1972) trad ineens een Fens te voorschijn die het had over zijn “verscheurdheid” en die meedeelde dat hij de analyse van literatuur nog slechts ten dienste zou stellen van meer persoonlijke beschouwingen’.Ga naar eindnoot(19) Helaas laat Peeters in het ongewisse hoe de veranderde opstelling van Fens verklaard kan worden uit de vernieuwingen in de Nederlandse katholieke kerk. Misleidend is de oubollige opmerking over het niet meezingen van Fens in het koor van de moderne liturgie. In Tussentijds spreekt hij zich immers een aantal keren krachtig uit tegen naar zijn mening benedenmaatse moderniseringen van de liturgie. Fens beweert b.v.: ‘ik heb in enkele jaren wel zoveel Nederlandse liturgie-teksten onder ogen gekregen, dat ik onmogelijk kan ontkennen dat in veel gevallen stijlloosheid tot norm is verheven’. Elders spreekt hij van ‘taalprostitutie in het kerkportaal’.Ga naar eindnoot(20) Peeters ziet het katholicisme waar het niet is en demonstreert daarmee onbedoeld het gevaar van wat hij annexerend lezen noemt. ‘Bij het annexerende en assimilerende lezen vermengt de belangstelling van de lezer zich met de literaire wereld van de schrijver, dichter of filosoof, zodat de kijk van die lezer op de wereld gekleurd wordt door wat hij leest of heeft gelezen’.Ga naar eindnoot(21) De andere mogelijkheid is dat het gelezene gekleurd wordt door de preoccupaties van de lezer, hier: C.G.H.A.A.M. Peeters, afkomstig uit het voormalige roomse bolwerk Nijmegen.
Hoewel men anders zou kunnen verwachten, werkt de verandering rond 1970 in de opvattingen van Fens niet door in zijn dagbladkritieken. De roman Het proces van Meester Eckhart (1970) van Vestdijk geeft een religieus georiënteerd criticus alle kans zijn persoonlijke visie te etaleren. Een dergelijke criticus wil Fens klaarblijkelijk niet zijn. In zijn recensie, die op 11 april 1970 in De Volkskrant staat, met als kop: ‘Proces rond mysticus blijft figurenspel’, toont Fens zich goed op de hoogte van de stof die Vestdijk bewerkte voor zijn historische roman. Voor alles levert hij echter een beoordeling van een literair werk. Pas eind 1977 verbindt Fens radicale consequenties aan de twijfel die hij rond 1970 al | |
[pagina 488]
| |
koestert. En daarvoor is dan nog een externe stimulans noodzakelijk. Op 5 november 1977 richt de dichter H.C. ten Berge, een ontdekking van Merlyn, zich per ingezonden brief in De Volkskrant tot de criticus Fens. ‘Conventies van een uitgeblust criticus’ prijkt als kop boven de brief van Ten Berge, die verontwaardigd is over een vluchtige en daardoor onrechtvaardige bespreking van Hamelinks dichtbundel Stenen voor mijzelf. Hij herinnert Fens aan de beginselen van Merlyn en daagt hem uit zijn positie als criticus af te bakenen: ‘Je integriteit lijkt in het geding. Daarenboven hebben lezers en schrijvers er recht op te weten waar jij als criticus staat’. Tien dagen later, op 15 november 1977, antwoordt Fens met ‘De kritiek in het dagblad’. De hierin geuite opinies doen sterk denken aan die uit de openingsafdeling van Tussentijds. De dagbladkritiek wordt volgens Fens gehinderd door het optreden van de uitgeverijen, die een grote omloopsnelheid van het boek nastreven. De kritische meningsvorming blijft daardoor zonder invloed op het succes dat een boek al of niet heeft. De criticus heeft de keuze tussen instemming met de door de uitgeverij georganiseerde reclamecampagne of vruchteloze recalcitrantie (hij komt te laat). De kritiek op het welig tierende middelmatige boek is zinloos: het is al verdwenen voordat het is besproken; de kritiek op het moeilijke boek is door ruimtegebrek niet mogelijk. Fens' mismoedige uiteenzetting besluit met de omineuze slotzin: ‘Dat het hier beweerde bepaalde conclusies wenselijk, zo niet onvermijdelijk maakt, is duidelijk’. Waarmee Fens zijn abdicatie aankondigt, die nog tot januari 1978 de gemoederen in de literaire wereld zal bezighouden.
Sinds zijn afscheid als criticus schrijft Fens op maandag en vrijdag in De Volkskrant. Op maandag volgt hij zijn persoonlijke voorkeur, als hij een pas verschenen boek aan de orde stelt. De maandagstukken zijn geen echte kritieken, maar vertonen een essayistische inslag. Hier kan Fens het moeilijke boek recht doen, dat overigens lang niet altijd literair is. Doordat hij zelf kiest, is Fens van de kritische plicht ontslagen in voorkomende gevallen negatief te oordelen. Een tot de literatuur beperkte selectie uit de maandagstukken verscheen in 1982 onder de titel Oliver Hardy als denker. Oversteegen heeft de verhouding van de maandagstukken tot de vrijdagstukken gekarakteriseerd als extensief tot intensief.Ga naar eindnoot(22) Waar de beschouwingen op maandag vaak uitdijen tot cultuur-historische verkenningen, staat op vrijdag niet zelden de lectuur van één gedicht centraal. Het gaat Fens daarbij niet meer in de eerste plaats om de interpretatie, maar om de beschrijving van het proces van betekenis geven, zoals dit zich voltrekt in de geest van de lezer. De lezer, wiens perceptie gedirigeerd wordt door de eerdere lectuur van andere gedichten. In het juryrapport van de Frans Erensprijs van de provincie Limburg, waarmee Fens in 1986 als eerste werd bekroond, wordt terecht zijn aandacht geprezen voor wat in de literatuurwetenschap intertextualiteit heet. De wereld bestaat in de vrijdagstukken uit gedichten die in het hoofd van de lezer Fens op tal van manieren met elkaar in contact treden. Het lijken wel mensen. Wie op dit punt terugkijkt naar Tussentijds, moet constateren dat Fens de kring van de literaire communicatie niet heeft verlaten. Integendeel, door de beperking tot de poëzie, het moeilijkste literaire genre, met relatief weinig lezers, heeft de cirkel zich zelfs vernauwd. Fens functioneert in het gesloten circuit van de literatuur, waarover hij in augustus 1985 sprak op het ‘Negende Colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten’.Ga naar eindnoot(23) De erkenning van zijn kwaliteiten, via prijzen als de zojuist genoemde en de hem al eerder toegekende G.H. 's-Gravesandeprijs 1984, vormt een bezegeling van dit feit. De erkenning is afkomstig uit de wereld van de literatuur. | |
[pagina 489]
| |
Zonder zijn naam te noemen duidde Willem Jan Otten Fens een aantal jaren terug aan als ‘de grootste en diepste lezer die wij bezitten’.Ga naar eindnoot(24) Een lezer ook, wil ik daaraan toevoegen, in wiens gesloten literaire wereld de gedichten soms de mensen lijken te vervangen. Geen wonder eigenlijk dat zij worden gepersonifieerd. |
|