begeerte en Psychologie was verschraald
tot een podium voor enkele wat verlate neo-kantianen. Nodig was een algemeen tijdschrift dat open zou staan voor de moderne en hedendaagse wijsbegeerte(n), waarvan de gezindheid niet anti-godsdienstig en anti-spiritualistisch zou zijn. Men voelde geen behoefte aan de herleving van een of andere ‘christelijke’, laat staan ‘katholieke wijsbegeerte’. De tijd van de apologetiek was voorgoed voorbij, althans de tijd van een misbruik van de filosofie ten bate van de verdediging van de waarheden van het katholiek geloof of de christelijke wereldbeschouwing. Men wilde ook niet hechten aan een neoscholastieke inspiratie, al behielden de Dominicanen zich uiteraard het recht voor om vrijelijk voor hun eventuele thomistische standpunten uit te komen. Zo men het Tijdschrift voor Filosofie in de eerste decennia van zijn bestaan neothomistisch zou mogen noemen, hetgeen twijfelachtig is, dan moet de volle klemtoon vallen op het neo, op een grondige vernieuwing van het oude, overgeleverde erfgoed. Zo heeft het Tijdschrift in De Nederlanden in het bijzonder, door zijn internationale uitstraling in het algemeen een pioniersrol gespeeld in de vernieuwing van het denken van de katholieken - hetgeen beslist niet wil zeggen dat het tijdschrift slechts toegankelijk was voor bijdragen van katholieke auteurs. Van meet af aan hebben ook auteurs van protestants-christelijke en niet-christelijke zijde hun medewerking verleend, al bleef aanvankelijk het aandeel van geestelijken, zeker van ‘Vlaamse’ zijde, overheersen.
De geboorte van het Tijdschrift voor Filosofie valt in de orde van de tijd samen met die van het fameuze Husserl-Archief te Leuven. Zeker toen onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog de fenomenologie en existentiefilosofie het Europese continent overspoelden, heeft het Tijdschrift voor Filosofie een belangrijke rol gespeeld in de (kritische) receptie en integratie van deze nieuwe wijsgerige beweging. Daar is geen einde aan gekomen, sinds deze beweging(en) vanaf de jaren zestig aan grondige kritieken zijn komen bloot te staan van de zijde van het structuralisme en de semiothiek, de analytische filosofie en de wetenschapstheorie, het (neo)marxisme en de kritische theorie. Conform het uitgangspunt - openheid voor wat hier en nu op wijsgerig gebied aan de hand is - heeft men aandacht geschonken aan deze bewegingen en stromingen, zij het in verschillende mate. De analytische filosofie en verschillende vormen van positivisme zijn minder sterk vertegenwoordigd, met dien verstande dat de linguistische fenomenologie van Wittgenstein (II) als ook de betekenis van de analytische filosofie voor het theologisch, religieus en ethisch spreken wel meermalen zijn belicht. Marxisme en kritische theorie zijn, in vergelijking tot het totaal aantal publikaties in de Nederlanden op dat terrein, een weinig ondervertegenwoordigd, maar daar staat een zeer royaal aandeel van bijdragen over structuralisme, semiotiek, retoriek en psychoanalyse tegenover. Alles wat er te doen is rondom het zogenaamde ‘einde van de filosofie’, de mede door Nietzsche en Freud, Heidegger en Derrida geïnspireerde de(con)structie der klassieke metafysiek, wordt nauwlettend gevolgd, zonder dat evenwel de grote wijsgerige systemen van de moderne tijd, met name van Hegel en Spinoza, uit het oog worden verloren. Het grote verschil in problematiek tussen de jaren veertig, vijftig en nadien kan wellicht aldus worden aangeduid: aanvankelijk stond de idee van
waarheid niet werkelijk ter discussie, men bewoog zich binnen de overgeleverde zekerheid in deze. Met de opkomst van fenomenologie en existentiefilosofie - waartegen Humani generis (1950) nog een dam heeft proberen op te werpen, zonder succes - en mede onder invloed van de ‘Nouvelle theologie’ met haar roep om ‘herbronnen’ en presentie aan de actuele wereld werden er gaten in deze monolitische bres geslagen. De verhouding van (absolute) waarheid en historiciteit dwong tot grondige herbezinning, zowel op het vlak van de metafysiek als van de ethiek (opkomst van de situatie-moraal!). Tot, tenslotte, de idee van waarheid helemaal onder druk kwam te staan en een nieuw genre van nihilisme, scepticisme, agnosticisme of minstens relativisme veld tracht te winnen. Het ‘geweld van het woord’ en de aanwezigheid van de schriftuur, al dan niet gesteld onder het regiem van macht en begeerte, eerder al de zogenaamde ‘dood van God’ en van het subject, geven in het Tijdschrift zeer veel stof tot denken. Van Thomas en thomisme is zelden meer sprake, maar dat wil geenszins zeggen dat de aandacht voor de middeleeuwse wijsbegeerte, in het bijzonder voor auteurs van Zuidnederlandse origine, is verslapt. Leuven heeft nu eenmaal zijn reputatie op dit terrein hoog te houden, als is op dit en andere terreinen de concurrentie van andere, nieuwe tijdschriften groot geworden, gespecialiseerd als deze zijn met betrekking tot bepaalde gebieden of oriëntaties der wijsbegeerte. Om nog maar te zwijgen over een ander soort concurrentie, de neiging van nogal wat Belgische en Nederlandse auteurs om te publiceren in buitenlandse tijdschriften teneinde hun eigen reputatie internationaal te vestigen of op te vijzelen.
Verreweg de meeste auteurs (75%) die bijdragen hebben geleverd aan het vijftigjarige Tijdschrift, zijn van Nederlandse en Belgische huize. Van buitenlandse zijde heeft men artikelen gepubliceerd van eertijds of heden ten dage vaak zeer bekende filosofen. Husserl en Marcel, Lavelle en Le Senne, Minkowski en Straus, Pieper en Gilson, Thevenaz en Eco, Edith Stein en H. Conrad-Martius, Fink en Hartshorne, vele anderen van geheel verschillende signatuur zijn vertegenwoordigd, om over figuren als Levinas en Der-