Theater
Van roman naar monodrama
Monoloog I: Frans Laarmans
‘Kaas’ van Willem Elsschot begint met de volgende zin: ‘Eindelijk schrijf ik je weer omdat er grote dingen staan te gebeuren en wel door toedoen van mijnheer Van Schoonbeke’. Het boek is een onverbloemd ik-verhaal, gericht tot de anonieme lezer. De overstap naar de theatermonoloog ligt voor de hand, op voorwaarde dat de acteur - die altijd een interpretator is - bij zijn transpositie van romanpersonage naar toneelpersonage de juiste golflengte vindt. In de voorstelling van Herman Verbeeck is dit gebeurd. Zijn Laarmans is op het toneel waarachtig, doordat hij zo Elsschot-getrouw is.
Even opfrissen. De kleine klerk Frans Laarmans krijgt op zijn vijftigste geheel onverwacht de kans om algemeen vertegenwoordiger van het Nederlandse kaasbedrijf Hornstra te worden. Van zaken doen heeft hij geen kaas gegeten, en de spijs zelf vindt hij walgelijk, maar het imago van vrij koopman fascineert hem. De stap die hij zet, is naïef en vermetel. Op een bijna groteske wijze ontpopt hij zich tot zakenman.
Maar de kaashistorie loopt ten einde voor ze goed en wel begonnen is. Want zijn kaasambities hebben wezenlijk niets te maken met een carrière, maar met de gedaanteverwisseling van zijn persoon. En hier ligt het tragikomische. De hele kaasonderneming is in feite niet een droom die werkelijkheid wordt, integendeel. De werkelijkheid waarin hij verzeild is geraakt, beleeft hij als een droom: hij leeft in de wolken. Zijn gedrag is een pose, die alleen hijzelf voor écht aanziet.
Deze dimensie van het romanpersonage heeft Herman Verbeeck heel knap aangevoeld. De Laarmans-figuur, werkend aan zijn imago, is eigenlijk de belichaming van een cliché, dat enerzijds door de grote menselijkheid veel meer is dan een vlakke karikatuur, maar anderzijds door de uitgepuurde en zakelijke tekening nooit echt een vol dramatisch personage wordt. De man op het toneel bevindt zich ergens tussenin.
Herman Verbeeck, die eigenlijk een mime-opleiding genoot, doceert bewegingsleer en clownerie aan de Arnhemse toneelschool. Wie hem in ‘Kaas’ aan
Herman Verbeeck in ‘Kaas’ van Willem Elsschot.
het werk ziet, is niet verwonderd dat hij Charlie Chaplin zijn grote voorbeeld noemt. Zijn Laarmans heeft iets van de kinderlijke stoerdoenerij van iemand die veel in te halen heeft. Hij doet zijn gewichtig verhaal met een zeker ingehouden pathos. Het enthousiasme waarmee hij zijn ‘opgang’ beschrijft, zit strak gevat in spreekgrimassen, maar spat ook regelmatig open in de uitbundigheid van gebaar en intonatie. Zijn ‘afgang’ is navenant, maar kort. Hij geeft toe dat hij de moed niet heeft gehad vanaf het begin het hele kaasaanbod van zich af te stoten.
Met een ontmantelende openhartigheid praat hij over zichzelf en de anderen. Hij verklaart alles zonder er doekjes om te winden, en staat in feite voortdurend in zijn hemd. Maar uiterlijk zit hij uiteraard in een keurig pak. Het hoort hij de nieuwe status. De hoed gaat zelden van het hoofd en de jas wordt hoogstens af en toe losgeknoopt. Pas bij de uiteindelijke ontnuchtering gaat ook de stropdas los.
Hij beweegt zich op een beperkt vierkanten speelvlak, en om de taferelen met elkaar te verbinden, zet hij soms enkele heftige passen aan de zijlijn of in diagonale looplijn. Zijn houding en zijn bewegingen zijn overigens