Ons Erfdeel. Jaargang 32
(1989)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
ven, het gedicht meer als een identiteit te construeren’. De dichter weet echter niet of hem dat lukt: ‘die gebaldheid, die karigheid van middelen past niet zo direct bij mijn natuur’. En: ‘Mijn lichaam heeft ruimte nodig, lange verzen, een semi- of quasi-prozaïsch verloop’. De wens blijft echter opduiken. De dichter wil loskomen van het schrijven vanuit een roes, hij wil aan zijn gedichten werken: ‘geen overbodig gezwets, geen stuntwerk, geen rad voor de ogen, nee, sec moet het worden, hard en lucide, genadeloos zeker van toon (ook in de twijfels)’ (31 jan.). En later stelt hij nog met nadrukkelijke beslistheid: ‘Mijn werk moet strenger worden, geslotener’ (26 februari). Het in 1980 geformuleerde verlangen naar vernieuwing, naar een poëtica die meer aandacht schenkt aan het ‘gemaakte’ taal- ding dan aan het gedicht als directe belijdenis (en zelfbeklag), lag ongetwijfeld al ten grondslag aan De gedroomde figuur (1986), de bundel waarmee Nolens definitief een nieuwe fase in zijn ontwikkeling bereikte. Zijn poëticale uitspraken kunnen evenzeer betrokken worden op zijn jongste bundel, Geboortebewijs. Het is overigens heel opvallend dat niet alleen de thema's die in de dagboeknotities aan bod komen vrijwel identiek zijn met die van de gedichten, maar dat in het dagboek zelfs een soortgelijke verdubbeling van de ik in een geobjectiveerde hij-figuur plaatsvindt: ook hier observeert de ik zichzelf als een vreemde. Het proza en de poëzie van Nolens vormen inhoudelijk duidelijk één geheel. Het gaat in wat hij neerschrijft (en publiceert) telkens weer om variaties op het alles determinerende thema van de zelfanalyse. Het dichterlijke wereldbeeld van Nolens werd hier eerder al globaal voorgesteld (zie Ons Erfdeel, 30/1). In Geboortebewijs heeft het geen wezenlijke veranderingen ondergaan. Wel komen de bekende motieven van het zoeken naar de eigen identiteit en de obligate zelfhaat nog scherper geprofileerd naar voren. Anders dan in De gedroomde figuur, waar Nolens in de titelreeks nog een poging ondernam zijn verlangen naar objectivering, naar rust en stilte te projecteren in een ‘dialoog’ met beelden van John Davies, is Geboortebewijs vrijwel geheel toegespitst op de eigen ervaringswereld van het lyrische ik, dat in alle vijftig gedichten van de bundel expliciet op de voorgrond staat. Maar de nooitophoudende, zelf-pijnigende zoektocht naar de grenzen van het eigen bewustzijn, naar het ‘geboortebewijs’ of een bewijs van het zijn, reveleert opnieuw een uiterst complexe, sterk naar binnen gekeerde gevoelswereld. Toch is Geboortebewijs een overwegend poëticale bundel geworden. De titel zelf al geeft aan dat het de taal is, de moedertaal, die de dichter het leven heeft geschonken en ook verder blijft schenken. In een interview met Daniel Billiet stipte Nolens in dit verband zelf aan dat Geboortebewijs inderdaad als titel boven al zijn bundels had kunnen staan: ‘Vanaf het moment dat je het woord neemt of dat het woord jou neemt, blaas je jezelf nieuw leven in’ (Knack, Boekenbijlage 26.10.88). De behoefte aan zelfanalyse en zelfbepaling staat centraal in de eerste korte cyclus (‘arvaal’), waarin de dichter teruggaat tot zijn verste oorsprong. In de tweede reeks, een cyclus van tien gedichten, ‘Sint-Vitusdans in oktober’, wordt de zelfidentificatie gecombineerd met de woorden-schrijfproblematiek. En ook in de vierde, afsluitende reeks ‘Tijden’ (opnieuw met tien gedichten), is de zelf-bepaling via een terugblik op verleden en afkomst, gekoppeld aan de thematiek van het schrijven, het verwoorden, dit wil zeggen, het uiteindelijk toch gericht zijn op de wereld. Een bijzondere plaats in deze bundel krijgen de gedichten die werden samengebracht in de derde reeks, ‘Schatplichtig’. Belangrijk is hier niet alleen de | |
[pagina 435]
| |
eenvoudig constaterende, helder en sober noterende stijl waarmee een verhoogde concreetheid en suggestiviteit worden bereikt, maar ook en vooral het overwicht van liefdesgedichten (17 van de 24). In De gedroomde figuur was al een ‘zij’ aanwezig (vaak toegesproken als ‘jij’), die het isolement van de ik kon doorbreken. Hier neemt zij een concretere en determinerende vorm aan. Zij is het die aan de ik vorm geeft, die zijn beeld invult en die hem ook geheel ontwricht door haar afwezigheid. In deze liefdesgedichten wordt de paradox van de gelijktijdige behoefte aan teruggetrokkenheid én aan zelf-identificatie juist via de ander, tot een hoogtepunt gevoerd. Het samen-zijn met, het versmolten-zijn met de geliefde betekent een bevrijding uit het alleen-zijn, uit de ‘alleenspraak’, waardoor de noodzakelijke drang tot schrijven op een verborgen plek en als ‘teruggetrokken enkelvoud’, evenwel niet wordt opgeheven. De paradox is overigens ook als stijlfiguur kenmerkend voor de dichter Nolens, die hier niet alleen een hoge mate van sereniteit bereikt maar in enkele gedichten ook een nieuwe, luchtiger en ironische toon in zijn werk introduceert!
Anne Marie Musschoot leonard nolens, Geboortewijs, Em. Querido's Uitgeverij B.V., Amsterdam, 1988, 64 p. |
|