ter nauwelijks geleefd maar eerder gevegeteerd, met slechts enkele actieve oprispingen als het aanleggen van een weggetje tussen beide gehuchten, en de kleine dagelijkse dingen. Maar in de hitte van de dag komen ze nergens meer toe en liggen ze in hun hangmat, vaak met een fles alcohol binnen handbereik. Het verhaal begint als de inwoners gezamenlijk besluiten een oude vrouw buiten het dorp te brengen, waar ze dan rustig in haar hangmat gelegen, zal kunnen sterven; maar ‘ze kondigt niet haar eigen dood aan, ze kondigt die van ons aan’.
De hoofdpersonages die afwisselend beschreven worden, dromen hun visioenen van de individuele en collectieve ondergang. Tegenover deze doodsdrift staat een rest van levenslust bij enkele jongeren, maar daar komt nauwelijks meer iets van terecht. Het is opvallend dat de meisjes en vrouwen het sexuele initiatief nemen, dat door de mannen nauwelijks of hooguit plichtmatig beantwoord wordt:
‘... een man geeft alleen om de dingen die hem doen inzien dat hij waard is ten onder te gaan. Want het gaat er niet om het leven te leven - dat doen de vrouwen en de kinderen - het gaat er om zo te leven dat het leven zelf er genoeg van krijgt...’
Zo schetst Schoenmakers een sfeer van ondergang, ritmisch voorbereid door droomvisioenen, soms het maken van plannen die niet worden begonnen of afgemaakt, en onafwendbaar naar de climax van het einde toe - in twee betekenissen. De meeste activiteiten worden trouwens besteed aan het zoeken van planken die kunnen dienen voor de doodskisten die nodig zullen zijn.
Het leven van deze Indianengemeenschap is dat van een gesloten wereld die helemaal op zichzelf staat. Een witte geestelijke hebben ze ‘de gelegenheid gegeven’ zich te verdrinken in de rivier, een blanke tropischevissen-opkopende ‘reus’ is slechts een kortstondige indringer.
Drank begeleidt de inertie en de komende collectieve ondergang, waarbij slechts één personage ontsnapt: iemand die tot op zekere hoogte een buitenstaander in de gemeenschap bleef. Als de koningsarend komt, neemt hij de zielen mee, honderd bochten draaiend voor hij bij God is. Prachtig werkt Schoenmakers dit mythische gegeven uit, daarbij gebruik makend van orale vertelstructuren: zoals de koningsarend, zo draait hij met zijn personages in allerlei varianten om dit gegeven heen, waarbij blijkt dat zelfs in de dood nog niets zeker is.
Volgens de achterflap en de interviewer van de Haagse Post is de auteur ‘werkzaam in Zuid-Amerika ten behoeve van tribale gemeenschappen’. In dit boek schrijft hij als westerling de verwondering van zich af hoe een Indianen-gemeenschap volkomen initiatiefloos zichzelf naar de noodlottige ondergang droomt. Een ondoordringbare, geheimzinnig-intrigerende wereld. Zonder de H.P.-bombast: een boek dat niemand zich moet laten ontgaan!
Wim Rutgers
m.m. schoenmakers, De honderd bochten van de koningsarend, De Bezige Bij, Amsterdam, 1989, 219 p.