Culturele kroniek
Literatuur
Late poëzie van Ida Gerhardt
De eerste cyclus van de nieuwe bundel De adelaarsvarens van Ida Gerhardt bevat Negen verzen van zonsopgang, opgedragen ‘Aan mijn vrienden’ op 11 mei 1985 (dat is de tachtigste verjaardag van de dichteres). Een van deze verzen noemt ze ‘Gedicht gevonden in een lade’. Het luidt als volgt:
Zevenster van zeven regels,
door een kinderhand geschreven.
Zonder naam en zonder jaartal.
Zeven: en juist in het midden
komt die argeloze wending;
een enjambement dat spelend
mij ontwapent - dat ik reken,
vechtend met mijn dwaze tranen,
tot die morgenlijke wonderen
die de nieuwe dag voorafgaan,
die het grote kwaad ontkrachten.
Gedichten met een poëtologische betekenis keren in haar werk als een constante terug. Een gedicht ontsluit voor haar niet alleen de wonderen van de kosmos, maar leidt ook tot bezinning over de diepere harmonie die de kosmos schraagt. Die harmonie roept bij haar het verlangen op naar een wereld die ze op kan vullen met positieve waarden, waarden ‘die het kwaad ontkrachten’. Daar haar ars poetica nauw aansluit bij het kosmische natuurgebeuren zelf, ligt het voor de hand dat de dageraad met zonsopgang uitgroeit tot een symbool van de overwinning op nacht, duisternis en dood. Negen maal, telkens op een andere wijze, roept ze in deze verzen een dergelijke overwinning op: nu eens anekdotisch-verhalend (o.a. een man die levenslang onschuldig gevangen zat en zich tegen de dageraad weet te bevrijden, een zwarte kat die zich tegen de morgen verstopt, het ‘bruiloftsspel’ bij zonsopgang van duifjes in het zand, een herder in de bergen die zijn horen blaast, het dochtertje van Jaïrus), elders lyrisch-beschrijvend (een wintermorgen in Ierland, een zonsopgang bij ingang van de winter, een schip dat 's morgens uitvaart).
Deze verzen preluderen op de titelcyclus De adelaarsvarens. Adelaarsvarens zijn een op heidegrond en in droge bossen voorkomende varensoort. Toch bevat deze cyclus geen uitgesproken natuurlyriek. Het is eerder een verzameling losse verzen, waarin eenzaamheid doorklinkt en ook het naderend afscheid ter sprake komt, hoewel de bejaarde dichteres toch nog vasthoudt aan het leven. Het raadsel ervan blijft haar bekoren.
Langzaam opent zich het inzicht dat een werkelijk vers iets levends is, van stonden aan een wonder.
Het doet wat vreemd aan uiteenlopende gedichten naast elkaar te zien, als b.v. ‘De slachtlammeren’ met ‘een voorgevoel van naderend onheil’ en het bekoorlijke ‘A fairy tale’, waarin een honderdjarige kabouter
Ida Gerhardt (o1905).
zich definitief te slapen legt. Elders zijn er de vertrouwde mythologische verwijzingen of stoffeert ze haar verzen met elementen, ontleend aan bijbelse of cultuurhistorische gebeurtenissen.
In nevelen is een kortere cyclus, met opnieuw zeer verschillende gedichten, die in de aantekeningen andermaal door diverse referenties worden toegelicht. Dat kan er op wijzen dat deze gedichten minder een zelfstandig bestaan leiden.
Interessanter is de laatste cyclus De toverwoorden, die hoofdzakelijk de thematiek van de kinderjaren behandelt en wel in een tweevoudige gedaante. Enerzijds is er het eenzame kind, dat reeds zeer vroeg gelukkig was in zijn omgang met het woord, met de magie van de lectuur. ‘De toverwoorden’ van het sprookjesboek voeren haar mee naar een eigen,